ECLI:NL:GHDHA:2025:1818

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.324.970/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding van overeenkomst tot vervaardigen en leveren van rolvormen voor rolvormmachine

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Orion Metal BVBA tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een overeenkomst tussen Orion en [Geïntimeerde ] voor het ontwerpen, leveren en installeren van rolvormen voor een rolvormmachine. Orion heeft de overeenkomst ontbonden en vordert terugbetaling van een aanbetaling, terwijl [Geïntimeerde ] betaling van de koopprijs vordert. De rechtbank heeft de vordering van [Geïntimeerde ] toegewezen en die van Orion afgewezen, oordelend dat [Geïntimeerde ] niet in verzuim was. Het hof onderschrijft dit oordeel, maar is voornemens deskundigen te benoemen om te onderzoeken of nakoming van de overeenkomst tijdelijk of blijvend onmogelijk was. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de benoeming van deskundigen. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 7 maart 2023, en er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 4 februari 2025. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor akte.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.970/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/622753 / HA ZA 21-663
Arrest van 15 juli 2025
in de zaak van
Orion Metal BVBA,
gevestigd te Bocholt, België,
appellante,
advocaat: mr. F.W. Linders te Eindhoven
tegen
[Geïntimeerde ] BV,
gevestigd in Zwijndrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.S. ‘t Hart te Rotterdam
Het hof noemt partijen hierna Orion en [Geïntimeerde ] .

1.De zaak in het kort

1.1
[Geïntimeerde ] heeft met Orion een overeenkomst gesloten die inhield dat [Geïntimeerde ] een set vormrollen zou ontwerpen en leveren voor de rolvormmachine van Orion, en die daarop zou installeren. Met die nieuwe vormrollen moest de machine steigervloeren gaan produceren volgens een nieuw ontwerp. De nieuwe vormrollen bleken gedurende een periode van testen niet tot het gewenste resultaat te leiden.
1.2
[Geïntimeerde ] vordert in deze procedure betaling van de afgesproken koopprijs onder aftrek van de aanbetaling die Orion al had gedaan. Orion stelt daartegenover de overeenkomst te hebben ontbonden, en vordert terugbetaling van haar aanbetaling.
1.3
De rechtbank heeft de vordering van [Geïntimeerde ] toegewezen en die van Orion afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [Geïntimeerde ] niet in verzuim was komen te verkeren en dat Orion daarom geen grond had de overeenkomst te ontbinden. Het hof onderschrijft dit oordeel, behalve voor het geval dat mocht komen vast te staan – zoals Orion betoogt – dat het onmogelijk was om met de bestaande machine van Orion steigervloeren volgens het nieuwe ontwerp te produceren, met welke vormrollen dan ook. In dat geval immers was nakoming (blijvend) onmogelijk en kon zonder verzuim worden ontbonden.
1.4
Partijen twisten over de vraag of nakoming onmogelijk was c.q. of het onmogelijk was om met aangepaste vormrollen, de rolvormmachine van Orion werkend te krijgen voor het produceren van steigervloeren volgens het nieuwe ontwerp. Het hof is voornemens om één of meer deskundigen te benoemen met het oog op beantwoording van die vraag. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over die voorgenomen benoeming.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 7 maart 2023, waarmee Orion in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2022;
  • de memorie van grieven, met producties 22-23;
  • het arrest van 25 juli 2023;
  • de memorie van antwoord, met productie 30;
  • de brief van Orion van 26 september 2023, met productie 24;
  • de akte overlegging aanvullende productie van [Geïntimeerde ] , met productie 31;
  • de brief van Orion van 3 februari 2025.
2.2
Op 4 februari 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[Geïntimeerde ] heeft in het verleden voor Orion een rolvormmachine met twintig rolstations gebouwd ten behoeve van de productie van steigervloeren. Op 26 februari 2020 heeft [Geïntimeerde ] aan Orion een offerte uitgebracht voor het leveren, testen en installeren van een nieuwe vormrollenset, voor de rolvormmachine, ten behoeve van steigervloeren volgens een nieuw ontwerp.
3.2
Op 5 mei 2020 heeft [Geïntimeerde ] een aangepast voorstel aan Orion gestuurd, met als prijs € 71.250,-, met het volgende betaalschema: 40% bij opdracht, 40% bij levering en 20% na acceptatie van het profiel. Op 13 mei 2020 heeft [Geïntimeerde ] een orderbevestiging aan Orion gestuurd, met diezelfde prijs, maar dan met het betaalschema 40% bij opdracht, 30% bij levering en 30% na acceptatie van het profiel.
3.3
Na nog enige aanpassingen in het ontwerp voor het nieuwe model steigervloer, heeft [Geïntimeerde ] de volgens haar daarvoor benodigde vormrollen geproduceerd. Orion heeft € 28.500,- aanbetaald. Volgens afspraak heeft [Geïntimeerde ] zich op 22 september 2020 bij Orion gemeld om te beginnen met testen.
3.4
Op 23 september 2020 heeft [Geïntimeerde ] Orion € 21.375 gefactureerd (afgerond 30% van de opdracht), welke factuur Orion onbetaald liet.
3.5
Het testen leidde in de daaropvolgende periode niet tot het gewenste resultaat. Op 27 oktober 2022 heeft Orion [Geïntimeerde ] geschreven dat zij door haar productie- en leverdruk van dat moment genoodzaakt was de machine weer terug om te bouwen naar de oorspronkelijke configuratie, en [Geïntimeerde ] om een plan van aanpak gevraagd.
3.6
Op 11 november 2020 heeft [Geïntimeerde ] een stappenplan aan Orion gestuurd, strekkende tot het aanpassen van een aantal vormrollen.
3.7
Op of omstreeks 15 december 2020 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarbij Orion haar onvrede heeft uitgesproken over de prestaties van [Geïntimeerde ] tot dan toe.
3.8
Op 18 december 2020 heeft [Geïntimeerde ] aan Orion een prijsopgave gedaan voor uitbreiding van de rolvormmachine met nog eens 5 rolvormstations en aanhorigheden (totaalprijs € 372.300,-).
3.9
Orion heeft op 23 december 2020 bij de firma [Firma 1] een bestelling gedaan voor een nieuwe rolvormmachine aangeschaft voor haar steigervloeren conform het nieuwe ontwerp.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep

4.1
In eerste aanleg heeft [Geïntimeerde ] , voor zover van belang, betaling gevorderd van € 42.750,- + € 3.411,35, vermeerderd met rente en kosten. Aan de vordering van € 42.750,- legde [Geïntimeerde ] samengevat de stelling ten grondslag dat Orion de overeenkomst inzake de nieuwe set vormrollen niet was nagekomen, onder meer door haar niet in de gelegenheid te stellen haar werk af te maken, en dat zij daarom de resterende contractprijs moest betalen. De vordering van € 3.411,35 betrof een openstaande factuur voor een andere opdracht.
4.2
Orion heeft verweer gevoerd en op haar beurt, voor zover van belang, restitutie gevorderd van haar aanbetaling van € 28.500,-, vermeerderd met rente. Aan haar verweer en vordering legde Orion de stelling ten grondslag dat [Geïntimeerde ] de overeenkomst inzake de nieuwe set vormrollen niet was nagekomen en ook niet kon nakomen, dat [Geïntimeerde ] ter zake in verzuim verkeerde, dat Orion de overeenkomst heeft ontbonden, en dat zij daarom aanspraak had op restitutie van haar aanbetaling. Orion erkende verschuldigdheid van de factuur van € 3.411,35, maar beriep zich in dit verband op opschorting.
4.3
De rechtbank heeft de genoemde vorderingen van [Geïntimeerde ] toegewezen en die van Orion afgewezen, met veroordeling van Orion in de proceskosten. Aan deze beslissing legde de rechtbank samengevat het oordeel ten grondslag dat [Geïntimeerde ] niet in verzuim was komen te verkeren, dat Orion de overeenkomst daarom niet heeft kunnen ontbinden, en dat Orion daarom de openstaande contractprijs moest betalen, naast de erkende factuur van € 3.411,35.
4.4
In haar appeldagvaarding heeft Orion vernietiging gevorderd van het vonnis van de rechtbank, met afwijzing van de vorderingen van [Geïntimeerde ] , veroordeling van [Geïntimeerde ] tot terugbetaling van wat Orion haar ter uitvoering van het vonnis heeft betaald en met veroordeling van [Geïntimeerde ] in de kosten van beide instanties. In haar memorie van grieven heeft Orion geconcludeerd tot volharding (‘ad persistit’). Met haar brief van 3 februari 2025 heeft Orion een specificatie gegeven van haar vordering in hoger beroep, met de aantekening dat dit ‘voor zover nodig een eisvermeerdering’ betreft, welke specificatie sluit op € 91.554,54 + PM en waarvan haar vordering tot restitutie van haar aanbetaling van € 28.500,- deel uitmaakt.
4.5
[Geïntimeerde ] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van Orion in de kosten van het hoger beroep.

5.Beoordeling in hoger beroep

Staat de restitutievordering van Orion inzake haar aanbetaling van € 28.500,-, in hoger beroep ter beoordeling? Nee.

5.1
Zoals hiervoor overwogen heeft de rechtbank de vorderingen van Orion afgewezen, waaronder die tot restitutie van haar aanbetaling van € 28.500,-. In haar appeldagvaarding heeft Orion niet om alsnog toewijzing van die vordering gevraagd en in haar memorie van grieven heeft zij geen grieven tegen die afwijzing gericht, zodat haar conclusie ‘ad persistit’ ook niet geacht kan worden daarop te zien. Tegen die achtergrond ziet het hof de brief van Orion van 3 februari 2025 als – op voorhand toegezonden – ter zitting genomen akte houdende eisvermeerdering, voor zover het gaat om de restitutievordering ter zake van die aanbetaling. Daarvoor was echter op dat moment geen plaats meer in verband met de tweeconclusieregel (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 (Willemsen/Nom), rov. 4.2.4).
Is [Geïntimeerde ] in verzuim komen te verkeren? Nee.
5.2
Op grond van artikel 6:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover van belang, geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen uit een wederkerige overeenkomst, de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Op grond van artikel 6:265 lid 2 BW ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
5.3
Op grond van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Op grond van artikel 6:82 lid 2 BW kan, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld.
5.4
Volgens artikel 6:83 BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in, voor zover van belang, wanneer (a) een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft, dan wel (c) de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
5.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde ] niet in verzuim is komen te verkeren:
tussen partijen was geen fatale termijn overeengekomen (artikel 6:83 sub a BW);
Orion heeft [Geïntimeerde ] geen redelijke termijn gegeven om alsnog deugdelijk na te komen (artikel 6:82 lid 1 BW);
uit de mededelingen van [Geïntimeerde ] was niet af te leiden dat zij in de nakoming zou tekortschieten (artikel 6:83 sub c BW), en uit haar houding bleek ook niet dat aanmaning nutteloos zou zijn (artikel 6:82 lid 2 BW);
nakoming was niet (tijdelijk) onmogelijk (artikel 6:82 lid 2 BW).
5.6
De grieven van Orion richten zich tegen de oordelen a, c en d.
5.7
Ad a (fatale termijn).Orion betoogt dat partijen een fatale termijn waren overeengekomen, die ongebruikt is verstreken. Orion bedoelt daarmee dat een termijn was overeengekomen die niet een andere strekking had dan dat het ongebruikt verstrijken van die termijn het verzuim zou doen intreden. Die termijn bedroeg volgens Orion twee weken, te rekenen vanaf de eerste testdag (22 september 2020). Dat deze termijn fataal was blijkt volgens Orion uit schriftelijke verklaringen die [naam 2] en [naam 3] – twee bij de zaak betrokken functionarissen van Orion – hierover hebben afgelegd, en ook uit het feit dat [Geïntimeerde ] destijds niet heeft geprotesteerd tegen de mededeling van Orion in haar e-mail van 27 oktober 2020 (hiervoor, 3.5) dat zij ‘in plaats van de geplande 2 weken uiteindelijk 4 weken productietijd hebben afgestaan’. Ook strookt dit volgens Orion met de omstandigheid dat werd getest op een operationele machine, die niet voor langere duur uit productie kon worden genomen in verband met het op peil moeten houden van de voorraad.
5.8
[Geïntimeerde ] stelt dat niet een termijn van twee weken voor het testen en überhaupt geen (fatale) termijn was overeengekomen. Volgens [Geïntimeerde ] was moeilijk in te schatten hoeveel tijd met testen gemoeid zou zijn, en is dat veelal mede afhankelijk van externe factoren zoals de kwaliteit van het testmateriaal, de kwaliteit van het ponspatroon en de beschikbaarheid van de operator. [Geïntimeerde ] wijst er verder op dat de offerte ook geen testtermijn vermeldde. Ook wijst [Geïntimeerde ] erop dat Orion in een e-mail aan haar van 25 november 2020 erover sprak dat zij voor het testen anderhalve week productietijd had uitgetrokken, wat volgens [Geïntimeerde ] alleen maar een interne aangelegenheid van Orion was, maar in elk geval de nu gestelde afspraak van twee weken weerspreekt. Verder wijst [Geïntimeerde ] erop dat Orion in diezelfde e-mail schreef dat zij van een leverancier mag verwachten dat deze het afgeleverde product op voorhand voldoende zelf heeft getest om bij de klant te kunnen installeren om daarna binnen een ‘redelijke termijn’ (dus niet: een gefixeerde termijn) snel productie te kunnen draaien.
5.9
Naar het oordeel van het hof heeft Orion tegenover de genoemde gemotiveerde betwisting van [Geïntimeerde ] onvoldoende onderbouwd dat partijen een termijn voor het testen waren overeengekomen, althans heeft zij onvoldoende gemotiveerd betwist dat er geen voor nakoming fatale termijn gold. De enkele omstandigheid dat [Geïntimeerde ] destijds niet is ingegaan op de hiervoor weergegeven mededeling van Orion in haar e-mail van 27 oktober 2020, is daarvoor in elk geval onvoldoende. Orion wijst verder niet specifiek aan welke passages uit de schriftelijke verklaringen van [naam 2] en [naam 3] haar standpunt concreet ondersteunen.
5.1
Ten overvloede overweegt het hof dat het in deze verklaringen ook ambtshalve niets kan lezen wat voldoende concreet wijst op een overeengekomen (fatale) termijn. De vraagstelling aan [naam 2] en [naam 3] , waarop zij in hun schriftelijke verklaringen antwoord geven, vermeldt een ‘in de orderbevestiging afgesproken 2 weken levertijd/testen’, maar [Geïntimeerde ] heeft onweersproken aangevoerd dat zodanige orderbevestiging helemaal nooit is gegeven. De orderbevestiging van 13 mei 2020 vermeldt wel (voorwaardelijk) ‘Levertijd/testen 8 weken na opdracht’, maar tussen partijen is niet in geschil dat het testen in onderlinge afstemming is aangevangen op 22 september 2020 (een aanzienlijk langere termijn dan acht weken na opdracht), terwijl de vermelding in de offerte geen onderscheid maakt tussen levertijd en testen, en deze offerte bovendien überhaupt niet duidelijk maakt of het testen binnen de genoemde acht weken zou eindigen of (pas) aanvangen. De schriftelijke verklaringen van [naam 2] en [naam 3] dat de strekking was dat de zaak binnen de termijn afgerond zou zijn, dat dit ‘intern’ duidelijk was aangegeven, dat het fatale karakter van de termijn duidelijk bleek uit de overweging die beide partijen hebben gemaakt en dat hierover met allerlei genoemde personen is gesproken, zijn wat dit betreft ook onvoldoende concreet.
5.11
Ad c (mededeling of houding).Volgens Orion moest zij uit mededelingen van [Geïntimeerde ] afleiden dat deze in de nakoming van haar verbintenis zou tekortschieten, dan wel bleek uit de houding van [Geïntimeerde ] dat aanmaning nutteloos was.
5.12
Orion beroept zich hierbij op:
een uitlating van de heer [naam 4] ( [Geïntimeerde ] ) op 21 oktober 2020, na vier weken testen, dat hij ook niet meer wist hoe de problemen moesten worden opgelost;
de e-mail van [Geïntimeerde ] van 11 november 2020 (hiervoor, 3.6), waarin [Geïntimeerde ] een stappenplan presenteerde dat nog steeds gebaseerd was op twintig rollensets, op welke basis echter al vier weken vergeefs was getest en welk plan volgens [Geïntimeerde ] daarom ook tot mislukken was gedoemd. De grote twijfel van [Geïntimeerde ] klinkt hierin volgens Orion ook door, met de mededeling “Verder hebben we opnieuw het eindige elementen pakket erop losgelaten en vergeleken of er een verschil zat tussen de rollen van de FRS177 (de oude set) en de FRS194 (de nieuwe set). Maar hier kunnen we geen verschillen ontdekken. Theoretisch is het goed! […] We hopen/verwachten dat de aanpassingen zoals hierboven besproken voldoende zijn (…).”;
de prijsopgave van [Geïntimeerde ] van 18 december 2020 (hiervoor, 3.9), voor een uitbreiding met vijf tot zes rolstations, die er volgens Orion ook op wijst dat het eerdere plan van aanpak niet realistisch was.
5.13
Wat betreft de uitlating sub (i) wijst [Geïntimeerde ] erop dat [naam 4] toen heeft gezegd dat hij terug moest naar de tekentafel, waarmee hij bedoelde dat de door [Geïntimeerde ] voor het ontwerp van de vormrollen ingeschakelde firma [Firma 2] hiermee (weer) aan de slag moest. [Geïntimeerde ] wijst erop dat ook volgens de schriftelijke verklaring van [naam 2] (Orion) [naam 4] dat heeft gezegd (en bedoeld). [naam 4] heeft op de mondelinge behandeling in het hoger beroep toegelicht dat hij met zijn uitlating “dat hij het niet meer wist” op dat moment slechts zijn eigen/persoonlijke perspectief van dat moment tot uitdrukking wilde brengen, niet dat de onderneming [Geïntimeerde ] , die meerdere deskundige personen in dienst had, en die dus voor het reken- en tekenwerk [Firma 2] had ingeschakeld, – na herberekening en eventueel herontwerp – niet zou kunnen of niet zou willen nakomen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft Orion onvoldoende onderbouwd dat de uitlating van [naam 4] niettemin moest worden aangemerkt als een mededeling of houding als hiervoor (5.11) bedoeld.
5.14
De hiervoor in 5.12 onder (ii) weergegeven mededelingen van [Geïntimeerde ] in haar stappenplan brengen naar het oordeel van het hof wel enige onzekerheid tot uitdrukking, maar impliceren niet een mededeling of houding als hiervoor (5.11) bedoeld. Het stappenplan was weliswaar gebaseerd op twintig rolstations, maar gedeeltelijk met aangepaste rollen, zodat in zoverre niet gezegd kan worden dat op dat moment het stappenplan reeds vergeefs was uitgetest. Wat betreft de prijsopgave van 18 december 2020 voor een uitbreiding met meerdere rolstations (iii) heeft [Geïntimeerde ] aangevoerd dat zij deze prijsopgave had gedaan omdat Orion op de bespreking van (rond) 15 december 2020 had geklaagd over de ‘reproduceerbaarheid’ (verwisselen van rollensets voor verschillende ontwerpen vloerdelen op dezelfde machine), waarvoor deze uitbreiding een oplossing zou bieden. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [Geïntimeerde ] aangevoerd dat zo’n uitbreiding haar zeker kwalitatief beter voorkwam, maar dat haar prijsopgave vrijblijvend was en niet tot uitdrukking wilde brengen dat de oorspronkelijke opzet met twintig (deels aangepaste) rollensets niet tot het beoogde resultaat zou kunnen leiden. De stelling van Orion dat het stappenplan (ii) en de prijsopgave (iii) wel zodanige mededeling of houding tot uitdrukking brachten of impliceerden, is voor het overige slechts gegrond op haar stelling dat nakoming conform de oorspronkelijke opzet met twintig rollensets eenvoudig niet mogelijk was. Dit is echter een zelfstandige grondslag voor verzuim of de bevoegdheid tot ontbinding, die hierna zal worden besproken.
5.15
Ad d (nakoming tijdelijk onmogelijk).Orion heeft aan haar stelling dat [Geïntimeerde ] in verzuim is komen te verkeren omdat nakoming (tijdelijk) onmogelijk was niet mede ten grondslag gelegd dat zij haar een schriftelijke aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW heeft gezonden, zodat verzuim op die grond niet kan worden vastgesteld.
5.16
De conclusie uit het voorgaande moet luiden dat [Geïntimeerde ] niet in verzuim is komen te verkeren.
Was nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk? Het hof is voornemens één of meer deskundigen te benoemen met het oog op beantwoording van die vraag.
5.17
Zoals hiervoor (5.2) overwogen ontstaat op grond van artikel 6:265 lid 2 BW de bevoegdheid tot ontbinding pas, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, wanneer de schuldenaar in verzuim is. Met andere woorden: als nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is, is voor ontbinding geen verzuim vereist.
5.18
In haar memorie van grieven heeft Orion gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat nakoming van de overeenkomst conform de oorspronkelijke opzet, dat wil zeggen met 20 rolstations, niet blijvend of tijdelijk onmogelijk was. Op de mondelinge behandeling in het hoger beroep heeft Orion desgevraagd toegelicht dat zij hiermee mede bedoelt dat de gevolgen van niet-nakoming zonder verzuim zijn ingetreden en de bevoegdheid tot ontbinding zonder verzuim is ontstaan. Deze stellingname is niet met zoveel woorden in de memorie van grieven te lezen, maar ligt naar het oordeel van het hof zozeer in het verlengde van de feitelijke grondslag van het verweer die wél in de memorie van grieven is opgenomen – te weten dat enerzijds nakoming blijvend onmogelijk was en anderzijds Orion bevoegdelijk heeft ontbonden –, dat deze niet in strijd mag worden geoordeeld met de tweeconclusieregel. [Geïntimeerde ] is op de mondelinge behandeling ook in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren, en heeft op het argument als zodanig – terecht, vlg. hiervoor, 5.17 – geen verweer gevoerd.
5.19
Ter onderbouwing van haar stelling dat nakoming onmogelijk was, heeft Orion een verklaring van de heer [naam 5] overgelegd, werkzaam bij [Firma 1] , de leverancier van de nieuwe machine voor Orion (hiervoor, 3.10). Deze verklaring komt er samengevat op neer dat het volgens [Firma 1] niet mogelijk was om met de bestaande machine, met niet meer dan twintig rolstations, met al dan niet aangepaste vormrollen, de steigervloeren conform het nieuwe ontwerp te maken. Daartegenover heeft [Geïntimeerde ] een verklaring in het geding gebracht van mevrouw [naam 6], werkzaam bij [Firma 2] (hiervoor, 5.13). Zij concludeert samengevat dat [Firma 2] na onderzoek geen aanwijzing heeft kunnen vaststellen dat het profiel (van de steigervloer volgens het nieuwe ontwerp) niet in de gewenste kwaliteit op de rolvormmachine van Orion (met twintig rolstations) kan worden geproduceerd. Op de mondelinge behandeling in het hoger beroep hebben partijen nog gedebatteerd over de vraag of [Firma 2] bij haar berekeningen wel is uitgegaan van het juiste materiaal (conform de door Orion aan [Geïntimeerde ] gegeven specificatie), maar zij zijn het daarover niet eens geworden en hierover is (vooralsnog) geen duidelijkheid gekomen.
5.2
[Geïntimeerde ] heeft op de mondelinge behandeling in het hoger beroep nog aangevoerd dat wanneer het binnen de beperking van twintig rolstations niet mogelijk mocht worden geoordeeld om het gewenste resultaat te bereiken, Orion haar in de gelegenheid had moeten stellen om een andere oplossing aan te dragen en die te realiseren. Het hof volgt [Geïntimeerde ] hierin niet. [Geïntimeerde ] hééft immers een andere oplossing aangedragen, met haar prijsopgave van 18 december 2020, maar die bracht een zodanig hoger kosten- en daarmee prijsniveau met zich dat van Orion niet kon worden gevergd dat zij daarin zonder meer meeging. Orion en [Geïntimeerde ] hebben gecontracteerd over de levering en installatie van twintig vormrollensets, voor een vaste prijs van € 71.250,-, en het gaat erom of die overeenkomst kon worden uitgevoerd (met het beoogde resultaat wat betreft de productie van steigervloeren volgens het nieuwe ontwerp).
5.21
Het hof is voornemens om één of meer deskundigen te benoemen om meer duidelijkheid te krijgen over de hiervoor in 5.19 vermelde kwestie. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan worden volstaan met één deskundige, met deskundigheid op het gebied van de werktuigen en (plaat)materialen, in het bijzonder de productie en werking van rolvormmachines.
5.22
Bij de vraagstelling gaat het er niet alleen om óf binnen de beperkingen van twintig rolstations het gewenste resultaat kon worden bereikt, maar ook of dit – gerekend vanaf het moment van ontbinding van de overeenkomst (bij gelegenheid van de conclusie van antwoord in eerste aanleg, 22 september 2021) – binnen een redelijke periode kon gebeuren. De nieuwe vormrollen moesten immers op de operationele machine van Orion worden getest, en redelijkerwijs kon van haar niet worden gevergd dat deze voor onbeperkte of zeer lange tijd uit operatie zou worden genomen. Na het voorlopig oordeel van het hof had [Geïntimeerde ] redelijkerwijs nog één periode van vier weken moeten worden gegund om een werkende machine op te leveren, zodat het hof in de vraagstelling voorlopig van deze periode zal uitgaan. Het hof gaat daarom voorlopig uit van de volgende vraagstelling:
Was het mogelijk voor [Geïntimeerde ] om de rolvormmachine van Orion, gerekend vanaf 22 september 2021, binnen een periode van vier weken aan te passen, al dan niet met behulp van de door haar vervaardigde aangepaste vormrollen (afgeleverd aan Orion begin 2021), binnen de beperking van totaal (maximaal) twintig rolstations, zodanig dat daarmee steigervloeren volgens het nieuwe ontwerp en de daarbij door Orion opgegeven specificaties, konden worden geproduceerd?
Heeft u overigens nog iets op te merken wat voor de beoordeling van de zaak van belang zou kunnen zijn?
5.23
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over het voornemen van het hof, het aantal te benoemen deskundigen, hun vakgebied of vakgebieden, de vraagstelling en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n). Het hof verzoekt partijen om wat dit laatste betreft voorafgaand aan de te nemen aktes overleg met elkaar te voeren, en zo mogelijk tot een gezamenlijke voordracht te komen. Bij antwoordakte mogen partijen op elkaars aktes reageren.
5.24
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5.25
Gelet op de tijd en kosten die zullen zijn gemoeid met het voorgenomen deskundigenonderzoek en het mogelijke partijdebat daar weer over, tegenover de relatief beperkte omvang van de vorderingen over en weer, geeft het hof partijen ernstig in overweging om overleg te voeren over het bereiken van een definitieve oplossing ter beëindiging van deze procedure.

6.Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van 12 augustus 2025 voor akte aan de zijde van beide partijen, voor het hiervoor in 5.23 weergegeven doel; op de rolzitting van vier weken nadien mogen partijen bij antwoordakte op elkaars aktes reageren;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, E.I. Mentink en L. Reurich, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.