In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen twee echtgenoten, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag. De vrouw verzoekt het hof om de verdeling van goud dat in een kluis is bewaard, dat volgens haar voor haar persoonlijk is en niet in de gemeenschap valt. De man betwist dit en stelt dat het goud onder het huwelijksvermogensregime valt. Het hof oordeelt dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Turkse recht, waarbij voor de periode voor 1 januari 2002 het oude regime van algehele scheiding van goederen geldt en voor de periode daarna het regime van verwervingsdeelneming. Het hof komt tot de conclusie dat beide partijen recht hebben op de helft van de waarde van het goud, dat wordt vastgesteld op 200 gram 24 karaats goud. De man wordt gelast om de helft van het goud ter beschikking te stellen aan de vrouw of, indien dit niet mogelijk is, de tegenwaarde daarvan te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.