ECLI:NL:GHDHA:2025:2011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
200.347.245/01 en 200.347.282/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gevolgen van een reparatiehuwelijk met betrekking tot alimentatie en huwelijksvermogensregime

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding van partijen die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De man stelt dat hij niet op de hoogte was van de juridische gevolgen van het reparatiehuwelijk, dat volgens hem leidt tot herleving van de gevolgen van het eerste huwelijk. Hij beroept zich op dwaling en de wilsvertrouwensleer. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en alimentatieverplichtingen vastgesteld. De man verzoekt het hof om het huwelijk nietig te verklaren en de alimentatieverplichtingen te herzien. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een nietig huwelijk, omdat de man niet gedwaald heeft in de zin van de relevante wetgeving. De man heeft niet aangetoond dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een afwijking van de verdeling bij helfte van de huwelijksgemeenschap rechtvaardigen. De partneralimentatieverplichting wordt vastgesteld op basis van de duur van het huwelijk, waarbij de rechtbank de alimentatie correct heeft vastgesteld. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.347.245/01 en 200.347.282/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 23-1121 (echtscheiding) en FA RK 23-4555 (huwelijksvermogen)
zaaknummers rechtbank : C/09/642779 (echtscheiding) en C/09/649721 (huwelijksvermogen)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 juli 2025
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.R. van Wieren te Den Bosch,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.M. Beijersbergen te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 17 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 17 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 23 december 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 5 mei 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 6 mei 2025, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
De advocaten hebben beiden ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
2.6
Bij beschikking van 15 januari 2025 heeft het hof het incidentele verzoek van de man met zaaknummer 200.347.245/02 afgewezen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat onder andere uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2018 te [plaats] . In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 4 september 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn eerder met elkaar gehuwd geweest, namelijk vanaf [datum] 2007 welk huwelijk op 7 juli 2010 is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Op het huwelijk uit 2007 was het huwelijksvermogensregime van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen van toepassing.
3.4
Partijen zijn de ouders van de inmiddels jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] (hierna: [jong-meerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang):
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man met ingang van 17 juli 2024 (datum bestreden beschikking) € 449,- per maand alimentatie moet betalen aan de jong-meerderjarige dochter [jong-meerderjarige] ;
  • bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand € 418,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
  • het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, doch van een beperkte gemeenschap van goederen, afgewezen;
  • de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen vastgesteld.
4.2
De grieven van de man zien op de geldigheid van het huwelijk, de beslissing over de partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen. De man verzoekt het hof in het hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) Primair het huwelijk te vernietigen (het hof begrijpt: nietig te verklaren) wegens dwaling op de voet van artikel 1:71 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en alle verzoeken ten aanzien van de nevenvoorzieningen af te wijzen, althans de wijze van verdeling vast te stellen met toepassing van de regels die gelden voor de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen zoals deze van kracht is sinds 1 januari 2018 op de wijze zoals door de man geschetst in 3.1.22 van zijn hoger beroepschrift, althans te bepalen dat de woning aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting om de daarop rustende hypotheekschuld als eigen schuld voor zijn rekening te nemen zonder nadere verrekening.
2) Uitsluitend voor zover het huwelijk niet wordt vernietigd (petitum onder sub 1) voor recht te verklaren dat de onderhoudsverplichting tussen partijen is geëindigd, althans geen sprake meer is van een onderhoudsverplichting, althans – voor zover nog wel sprake is van een resterende duur van de onderhoudsverplichting – de duur daarvan te limiteren/beëindigen met ingang van de datum inschrijving van de echtscheiding in de registers van de Burgerlijke Stand, althans zodanig te beslissen voor wat betreft de hoogte (niet hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage) en duur als het hof juist acht, en voorts te bepalen dat de vrouw verplicht is aan de man terug te betalen ieder bedrag dat zij ingaande de datum inschrijving van de echtscheiding (4 september 2024) van de man heeft ontvangen ten titel van partneralimentatie, indien en voor zover geen sprake (meer) is van een onderhoudsverplichting, te vermeerderen met rente en kosten.
4.3
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het hoger beroep. Zij vindt dat de man niet-ontvankelijk is in het hoger beroep dan wel dat het hoger beroep van de man moet worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Toelaatbaarheid stukken
5.1
Namens de man is op 6 mei 2025 productie HB10 ingediend, bestaande uit een verklaring van de man met daarbij zestien bijlagen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de toelating van deze stukken, omdat deze stukken volgens de vrouw in strijd zijn met de tweeconclusieregel en met de goede procesorde.
5.2
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist en aan partijen medegedeeld dat het hof de verklaring van de man uit productie HB10 niet toelaat met uitzondering van na te noemen producties. De procedure bij het hof wordt gevoerd door de advocaat van de man. Het is in strijd met een goede procesorde dat de advocaat van de man een omvangrijk schriftelijk stuk van de man in het geding brengt waarin de man op zijn manier nog eens de procedure lijkt te gaan overdoen. De advocaat van de man neemt hiermee als het ware een extra schriftelijke ronde hetgeen in strijd is met de opzet van de verzoekschrift procedure. De praktijk wijst bovendien uit dat als partijen zelf gaan procederen de conflictsituatie alleen maar toeneemt. Het hof heeft de verklaring van de man uit productie HB10 nadien uit het dossier verwijderd. De bijlagen 1 tot en met 16 bij productie HB10 acht het hof niet in strijd met de tweeconclusieregel en zijn tevens tijdig ingediend. Deze stukken laat het hof wel toe.
Is er sprake van een nietig huwelijk?
5.3
Het hof oordeelt als volgt over het verzoek van de man om het huwelijk nietig te verklaren. De man stelt dat het huwelijk is gesloten onder dwaling in de zin van artikel 1:71 lid 2 BW omdat partijen tijdens de huwelijkssluiting over en weer in de veronderstelling zouden zijn geweest dat het huwelijksvermogensregime van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen (zoals deze vanaf 1 januari 2018 geldt) van toepassing zou zijn. Partijen waren er volgens de man niet van op de hoogte dat door het reparatiehuwelijk op grond van artikel 1:166 BW alle gevolgen van het eerste huwelijk van rechtswege zouden herleven, alsof er nooit een echtscheiding heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft dit betwist.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man in zijn eerste grief stelt, is er niet sprake van een nietig huwelijk in de zin van artikel 1:71 lid 2 BW. Artikel 1:71 BW is een lex specialis van het algemene dwalingsartikel 6:228 BW. Artikel 1:71 lid 2 BW bepaalt dat de echtgenoot, die bij de huwelijksvoltrekking gedwaald heeft hetzij in de persoon van de andere echtgenoot, hetzij omtrent de betekenis van de door hem afgelegde verklaring, de nietigverklaring van zijn huwelijk kan verzoeken. Het gaat in het tweede lid van artikel 1:71 BW uitsluitend om de dwaling in de persoon (zijnde het geval dat men met een andere persoon is gehuwd dan men meende) en de dwaling omtrent de betekenis van de door de echtgenoot afgelegde verklaring (zijnde het geval bijvoorbeeld dat iemand die de Nederlandse taal niet machtig is, bedrieglijk tot een huwelijksvoltrekking zou worden gebracht). In het onderhavige geval heeft de man echter gedwaald met betrekking tot de juridische gevolgen van het huwelijk voor het vermogen van partijen. Dwaling over de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van het huwelijk is geen dwaling in de zin van art 1:71 lid 2 BW. Het hof zal het huwelijk daarom niet nietig verklaren.
Verdeling: afwijken van de verdeling bij helfte?
5.4
De man beroept zich herhaaldelijk op de wilsvertrouwensleer, namelijk dat partijen bij het aangaan van het huwelijk bedoelden een huwelijk aan te gaan met de toepasselijkheid van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Het hof begrijpt uit dit betoog van de man dat nu de wil van partijen gericht was op het tot stand brengen van de beperkte wettelijke gemeenschap van goederen, dit een rechtsgrond is op grond waarvan voor partijen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt en niet de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Uit het betoog van de vrouw volgt - naar het oordeel van het hof - dat niet haar wil gericht was op het tot stand brengen van de beperkte wettelijke gemeenschap van goederen. Als de man had willen voorkomen dat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen zou herleven als gevolg van het reparatiehuwelijk dan hadden partijen voorafgaande aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden dienen aan te gaan. Dit is in het onderhavige geval niet het geval. Tot slot wijst het hof erop dat op het tot stand komen van een huwelijk op grond van art 1:30 BW het algemene vermogensrecht niet van toepassing is. Er is dus ook geen plaats voor het leerstuk van uitleg van een overeenkomst.
5.5
Uit het betoog van de man volgt verder dat hij afwijking wenst van een verdeling bij helfte van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Afwijking van de regel dat de huwelijksgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld is enkel mogelijk in zeer uitzonderlijke gevallen (HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7362,
NJ2004/58). Het hof is van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die zo uitzonderlijk zijn dat die een afwijking van de verdeling bij helfte rechtvaardigen. Dwaling omtrent het objectieve recht, en zeker als slechts een van partijen heeft gedwaald, rechtvaardigt geen afwijking van de verdeling bij helfte.
De duur van de partneralimentatieverplichting
5.6
In zijn tweede grief stelt de man dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen omdat de termijn waarin hij partneralimentatieplichtig is al zou zijn verlopen. Ter onderbouwing stelt hij onder meer dat partijen na het eerste huwelijk een nihilbeding met elkaar zijn overeengekomen, en dat daarom de termijn van de onderhoudsplicht al na het eerste huwelijk is ingegaan.
5.7
De vrouw heeft zich hier tegen verweerd en stelt dat een termijn van tien jaar moet gelden omdat partijen in de periode tussen de huwelijken volgens haar ook hebben samengewoond.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man stelt, vangt de partneralimentatieverplichting aan op de dag van inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking met betrekking tot het laatste huwelijk. Immers indien de gescheiden echtgenoten hertrouwen, herleven alle gevolgen van het eerste huwelijk van rechtswege alsof er nooit een echtscheiding heeft plaatsgevonden (artikel 1:166 BW). Partijen zijn om die reden ook niet meer gebonden aan het nihilbeding dat zij na het eerste huwelijk met elkaar zijn overeengekomen. De rechtbank heeft dus op goede gronden de partneralimentatie vastgesteld met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Er zijn geen rechtens relevante gronden aanwezig om de alimentatie in duur te beperken.
5.9
Tussen partijen is in geschil wat de duur is van de partneralimentatieverplichting. De duur van de partneralimentatieverplichting is geregeld in artikel 1:157 BW. De rechtbank heeft de partneralimentatie tussen partijen vastgesteld na 1 januari 2020 en dus is het huidige artikel 1:157 BW van toepassing. Op grond van het huidige artikel 1:157 BW is de duur van de partneralimentatieverplichting gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk. In het geval van een reparatiehuwelijk moet voor de vaststelling van de duur van het huwelijk worden gekeken naar de duur van de twee huwelijken bij elkaar opgeteld (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0038,
NJ2007/405). Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] 2007 tot 7 juli 2010 en van [datum] 2018 tot 4 september 2024. Dat is in totaal negen jaar en drie maanden. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw eindigt daarom van rechtswege vier jaar en zeven en een halve maand na 4 september 2024.
5.1
De man heeft geen grieven gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. Het hof zal de beslissing van de rechtbank daarom bekrachtigen.
5.11
Hierna volgt de beslissing van het hof.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in het hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, A.N. Labohm en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 16 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.