ECLI:NL:GHDHA:2025:2087

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
200.350.341/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking aanbestedingsprocedure door Defensie en geschil over inschrijvingsvoorwaarden voor dieselbrandstof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Catom Distribution B.V. tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) en Finco Supply & Trading B.V. over de intrekking van een aanbestedingsprocedure voor de levering van dieselbrandstof. Defensie had een aanbesteding georganiseerd, maar trok deze in na ontvangst van de inschrijvingen. Catom, die als derde was geëindigd, verzet zich tegen deze intrekking en vordert dat Defensie wordt verboden een nieuwe aanbestedingsprocedure te organiseren. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft de vorderingen van Catom afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat Defensie de aanbesteding mocht intrekken, omdat de inschrijvingsvoorwaarden onduidelijk waren en niet voldaan kon worden aan de eisen die gesteld waren in de aanbestedingsleidraad. Het hof concludeert dat Catom geen belang meer heeft bij haar vorderingen, omdat de nieuwe aanbestedingsprocedure inmiddels is afgerond en Catom daarin is uitgesloten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt Catom in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.350.341/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/673803 / KG ZA 24-935
Arrest in kort geding van 14 oktober 2025
in de zaak van
Catom Distribution B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.H.J. Bax, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie),
zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Wolters Rückert, kantoorhoudend in Den Haag,
en
Finco Supply & Trading B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.H. Kingma, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof noemt partijen hierna Catom, Defensie en Finco.

1.De zaak in het kort

1.1
Defensie heeft een aanbestedingsprocedure georganiseerd voor de levering van dieselbrandstof. Nadat de inschrijvingen waren ontvangen, heeft Defensie laten weten de aanbesteding te zullen intrekken. Catom verzet zich daartegen en wil dat het Defensie wordt verboden een nieuwe aanbestedingsprocedure te organiseren.
1.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Catom afgewezen. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 januari 2025, waarmee Catom in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 20 december 2024;
  • de memorie van grieven van Catom, tevens wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord van Defensie;
  • de memorie van antwoord van Finco;
  • de brief van mr. Wolters Rückert van 20 augustus 2025 aan mr. Bax en mr. S.C. Brackmann;
  • de brief van mr. Bax van 1 september 2025 aan het hof;
  • de akte tot referte van Finco van 8 september 2025.
2.2
Op 11 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten (voor Catom heeft mede mr. S.C. Brackmann het woord gevoerd en voor de Staat mr. T.M.O. Bottinga) hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het Ministerie van Defensie (hierna: Defensie) is een Europese openbare aanbestedingsprocedure gestart voor de levering van dieselbrandstof F-54 met 30% HVO. HVO staat voor Hydrotreated Vegetable Oil. Dit is een geavanceerde vorm van biodiesel die kan worden geproduceerd uit een breed scala van herbruikbare grondstoffen, zoals bijvoorbeeld: slachtafval, bosafval, gebruikte plantaardige oliën en andere organische restmaterialen. Tijdens de productie wordt waterstof aan het mengsel toegevoegd om een brandstof te creëren. Het mengsel moet zorgen voor een vermindering van CO2-uitstoot van de voertuigen van Defensie.
3.2
In het programma van eisen (hierna: PVE) zijn de eisen beschreven die Defensie stelt aan de dieselbrandstof F-54 met 30% HVO. Paragraaf 4 van het PVE bevat eisen met betrekking tot duurzaamheid van de biobrandstof. Zo bevat par. 4.3 de eis dat biobrandstof geproduceerd uit voedselgewassen, palm- en soja olie niet is toegestaan. Par. 4.5 bepaalt dat ten tijde van de fysieke leveringen de leverancier is gecertificeerd volgens een erkend Duurzaamheidssysteem, goedgekeurd door de Europese Commissie.
3.3
Par. 4.10 van het PVE bepaalt:
“De Leverancier dient de Koper inzicht te geven in de gehele keten van de geleverde HVO om zodoende de herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen te kunnen controleren en waarborgen.”
3.4
In par. 1.4 (Functionele en/of technische specificaties) van de Leidraad Europese Openbare Aanbesteding (hierna: de Aanbestedingsleidraad) staat het volgende vermeld:
“De functionele en/of technische eisen voor de uitvoering van de opdracht zijn omschreven in de programma’s van eisen bijlage 2A, 2B en 2C bij deze leidraad.
Het door inschrijver te offreren product dient volledig te voldoen aan de eisen van bijlage 2A. Het voldoen aan de eisen dient door de inschrijver te worden aangetoond. Daartoe dient het volgende bij de inschrijving o.a. te worden gevoegd:
(…)
Inzicht keten afkomst HVO
Inschrijver dient inzicht te geven in de gehele keten van de geleverde HVO om zodoende de herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen te kunnen controleren en waarborgen. Zie ook bijlage 2A, punt 4.10.
Door in te schrijven verklaart u dat u voldoet aan alle gestelde eisen en voorwaarden zoals gesteld in de aanbestedingsstukken.
U moet er voor zorgen dat er geen misverstand kan ontstaan over de aanbieding in relatie tot de aangeboden prijs.”
3.5
In de aanbesteding is het gunningscriterium ‘laagste prijs’ gehanteerd.
3.6
Catom heeft in haar inschrijving een schematisch overzicht opgenomen van de maatregelen die de producent waarbij zij de brandstof zal gaan inkopen neemt, om inzicht in de keten te houden en die te kunnen controleren.
3.7
Defensie heeft in totaal drie inschrijvingen ontvangen. Op 21 mei 2024 is de opdracht voorlopig gegund aan Finco, die met de laagste prijs had ingeschreven. Catom is als derde in de ranking geëindigd.
3.8
Catom kon zich niet verenigen met de uitkomst van de aanbestedingsprocedure en heeft op 7 juni 2024 de Staat in kort geding gedagvaard. Catom heeft zich in die kortgedingdagvaarding op het standpunt gesteld dat Defensie in haar ogen de voorgeschreven minimumeisen ten aanzien van de opdracht en de inschrijving niet handhaaft. Zij heeft uiteengezet dat de prijsstelling van Finco voor de biobrandstof met 30% HVO erop duidt, dat zij bij de aankoop van HVO gebruik maakt van een trader. Met de keuze voor een trader zou het in 4.10 van het PVE geëiste inzicht in de keten voor wat betreft de herkomst en duurzaamheid van de HVO noch bij de inschrijving, noch bij de uitvoering gegeven kunnen worden. Catom heeft primair gevorderd dat de inschrijving van Finco ongeldig wordt verklaard. Subsidiair heeft zij gevorderd dat Defensie vanwege een fundamenteel gebrek in de aanbestedingsprocedure geboden wordt de lopende aanbestedingsprocedure in te trekken. Als Defensie alsnog een opdracht wenst te gunnen, dan zou dat alleen mogen plaatsvinden na het doorlopen van een nieuwe aanbestedingsprocedure. Het fundamentele gebrek in de aanbestedingsprocedure zou er blijkens de eerste dagvaarding in bestaan dat Defensie kennelijk genoegen neemt met een papieren werkelijkheid voor wat betreft de herkomst van HVO, en eis 4.10 van het PVE dus onduidelijk is, aldus Catom.
3.9
Bij brief van 13 augustus 2024 heeft Defensie Finco bericht dat de voorlopige gunningsbeslissing van 21 mei 2024 wordt ingetrokken. Het kort geding is daarna door Catom ingetrokken.
3.1
Defensie heeft bij brief van 29 augustus 2024 aan Catom bericht dat hij besloten heeft de aanbesteding in te trekken en de opdracht opnieuw aan te besteden. Als reden daarvoor is gegeven dat in par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad ten onrechte is opgenomen, dat inschrijvers al bij inschrijving inzicht dienen te geven in de gehele keten van de geleverde HVO om zo de herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen te kunnen controleren en waarborgen. Defensie heeft toegelicht dat de uitvoeringseis van 4.10 van het PVE per abuis ook in par. 1.4 van de aanbestedingsleidraad als inschrijvingseis is opgenomen. Bij inschrijving is een dergelijk vergaand inzicht nog niet te geven, aldus Defensie. Defensie concludeert daarbij dat Catom dat inzicht in haar inschrijving ook niet heeft geboden.
3.11
Catom heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat deze intrekkingsbeslissing van Defensie onrechtmatig is. Ook als aangenomen zou worden dat uitvoeringseis 4.10 ‘per abuis’ een minimumeis is geworden, dan maakt dat de aanbestedingsprocedure niet fundamenteel gebrekkig, zo heeft Catom aangevoerd. Verder heeft Catom betwist dat zij in haar inschrijving geen inzicht heeft gegeven in de keten van de door haar te leveren HVO. Catom heeft toegelicht dat in haar inschrijving de hele keten schematisch inzichtelijk is gemaakt.
3.12
Defensie heeft bij brief van 25 september 2024 nader toegelicht waarom hij van oordeel is dat (ook) Catom niet heeft voldaan aan het geven van inzicht in de keten van de te leveren HVO. Ook uit het door Catom overgelegde schema volgt niet wat de herkomst van geleverde HVO is. Defensie heeft toegelicht dat dit ook niet mogelijk is, omdat nog geen sprake is van een concrete levering HVO; daar zal pas tijdens de uitvoering sprake van zijn. De herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen van de daadwerkelijk geleverde HVO zal dus ook pas ná levering kunnen worden aangetoond. Defensie concludeert daarop dat het bieden van inzicht in de keten een uitvoeringseis en geen inschrijvingseis behoort te zijn en er dus sprake is van een procedureel gebrek in de aanbesteding.
3.13
Op 25 maart 2025 heeft Defensie een nieuwe aanbestedingsprocedure gepubliceerd voor de levering van dieselbrandstof F-54. Catom heeft daarop ingeschreven, maar haar inschrijving is op 16 juni 2025 ongeldig verklaard. Catom is tegen die beslissing niet opgekomen. Op 24 juli 2025 heeft Defensie vervolgens een raamovereenkomst gesloten die op 4 augustus 2025 in werking is getreden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Catom heeft gevorderd – samengevat weergegeven – dat het Defensie wordt verboden een nieuwe aanbestedingsprocedure te houden voor de levering van dieselbrandstof en dat het Defensie wordt verboden (verdere) uitvoering te geven aan de intrekkingsbeslissing. Voorts heeft zij gevorderd dat Defensie zou worden geboden om de opdracht voor de levering van dieselbrandstof voorlopig te gunnen aan Catom en daartoe een nieuwe gunningsbeslissing te sturen aan de betrokken inschrijvers.
4.2
Subsidiair heeft Catom gevorderd dat het Defensie zou worden verboden de aanbestedingsprocedure in te trekken en dat het Defensie zou worden geboden de aanbestedingsprocedure voort te zetten vanaf het moment dat hij de inschrijvingen ontving.
4.3
Tot slot heeft Catom gevorderd dat de Staat zou worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4.4
Finco heeft gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Catom en de Staat. Zij is ter zitting van de voorzieningenrechter toegelaten als tussenkomende partij.
4.5
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Catom afgewezen en Catom veroordeeld in de proceskosten van de Staat en van Finco.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
Catom vordert hetzelfde als bij de voorzieningenrechter. Ter verduidelijking: de memorie van grieven is weliswaar mede getiteld “tevens memorie van eiswijziging”, maar de wijziging ziet op een kennelijke vergissing (er stond aanvankelijk “UEA voorzieningenrechter” in plaats van “het gerechtshof Den Haag”).
5.2
De grieven van Catom tegen het vonnis van de voorzieningenrechter zullen hierna worden besproken.

6.Beoordeling in hoger beroep

Belang bij het hoger beroep

6.1
Defensie heeft zich op het standpunt gesteld dat Catom geen belang meer heeft bij haar hoger beroep omdat inmiddels een nieuwe aanbestedingsprocedure is afgerond en Catom in die procedure is uitgesloten. Catom is tegen die uitsluiting niet opgekomen, zodat zij niet meer in aanmerking komt voor gunning van de opdracht.
6.2
Dit betoog van Defensie slaagt in zoverre dat de vorderingen van Catom niet meer toewijsbaar zijn. Anders dan Catom betoogt, kan ook niet worden aangenomen dat er twee raamovereenkomsten voor levering van dezelfde goederen naast elkaar kunnen bestaan. De inmiddels afgeronde aanbesteding ging daar immers niet van uit, dus de inschrijvingen in die procedure zullen daarop niet afgestemd zijn geweest.
6.3
Dat laat onverlet dat Catom in eerste aanleg is veroordeeld in de kosten van het geding. Zij heeft alleen al om die reden belang bij een oordeel van het hof over de juistheid van de beslissing van de voorzieningenrechter.
Intrekking aanbesteding
6.4
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of Defensie de lopende aanbestedingsprocedure mocht intrekken. In het arrest van 11 december 2014 (zaak C-440/13, Croce Amica) [1] heeft het Hof van Justitie de regel bevestigd dat de aanbestedende dienst niet slechts in uitzonderlijke gevallen van het plaatsen van een overheidsopdracht kan afzien en dat het besluit daartoe niet noodzakelijkerwijs op gewichtige redenen behoeft te berusten. Het Hof van Justitie heeft verder overwogen dat een besluit tot intrekking van de aanbesteding kan zijn ingegeven door redenen die met name verband houden met de beoordeling of het uit het oogpunt van het algemeen belang opportuun is om een aanbestedingsprocedure te voltooien, onder meer gelet op het feit dat de economische context of de feitelijke omstandigheden dan wel de behoeften van de aanbestedende dienst zijn gewijzigd. Het Hof overwoog verder dat aan een dergelijk besluit ook de vaststelling ten grondslag kan liggen dat het concurrentieniveau te laag was, gelet op het feit dat aan het einde van de procedure voor het plaatsen van de betrokken opdracht nog slechts één inschrijver geschikt bleek om deze uit te voeren.
6.5
Op een aanbestedende dienst rust dus in beginsel geen rechtsplicht tot het sluiten van een overeenkomst. De aanbestedende dienst kan in ieder stadium van de procedure van opdrachtverlening afzien, zij het dat de redenen van intrekking van de procedure niet willekeurig mogen zijn en door de rechter integraal kunnen worden getoetst. [2]
De uitleg van par. 1.4 Aanbestedingsleidraad, grieven 1-3
6.6
In de brief van Defensie van 29 augustus 2024 is neergelegd dat de intrekkingsbeslissing is gebaseerd op het feit dat in par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad ten onrechte is vereist dat reeds bij inschrijving inzicht wordt gegeven in de gehele keten om zodoende de herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen te kunnen controleren en waarborgen. Volgens Defensie is de uitvoeringseis 4.10 van het PVE per abuis ook in par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad als inschrijvingseis opgenomen. Deze motivering is in de brief van 25 september 2024 herhaald.
6.7
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de tekst van par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad niet eenduidig is. Uitgaande van de bewoordingen van die eis kan daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter onmogelijk worden voldaan, nu geen enkele partij in staat is vooraf inzicht te geven in de gehele keten van de (in te toekomst te leveren) HVO.
6.8
Catom voert met haar grieven 1-3 in de kern aan dat wel degelijk aan par. 1.4 kan worden voldaan, ook als dit een inschrijvingseis is. Zij betoogt dat zij aan de eis kan voldoen door inzicht te geven in de (productie)keten van haar leverancier. De eis moet daarom zo worden begrepen dat het inzicht in de “systematiek, het proces” wordt gewaarborgd (3.10 memorie van grieven). Dit betoog faalt.
6.9
Het hof gaat met partijen ervan uit dat par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad een inschrijvingseis is. De voorzieningenrechter is, anders dan Catom betoogt, niet van iets anders uitgegaan. Dat betekent dat dezelfde voorwaarde niet alleen als inschrijvingseis (par. 1.4 Aanbestedingsleidraad) maar ook als uitvoeringseis (par. 4.10 PVE) is gesteld.
6.1
Bij de uitleg van aanbestedingsstukken moet de zogenaamde CAO-norm worden toegepast. Die norm houdt in dat de bewoordingen van de bepalingen van de aanbestedingsstukken, gelezen in het licht van de gehele tekst van die aanbestedingsstukken, in beginsel doorslaggevend zijn. Uit het feit dat in par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad wordt gesproken van “de geleverde HVO” blijkt dat het de bedoeling is dat door een leverancier inzicht wordt gegeven in de gehele keten van een daadwerkelijk geleverd product, dus een daadwerkelijk geleverde batch. De tekst geeft geen steun aan de stelling van Catom dat het erom gaat dat een inzicht wordt gegeven in de systematiek of het proces waarmee de keten van een daadwerkelijk in de toekomst te leveren product, wordt gewaarborgd. Met die uitleg is het gebruik van de woorden “geleverde HVO” niet te verenigen. Het staat immers tussen partijen vast dat de samenstelling van een nog te leveren product niet bij inschrijving kan worden gegeven. Dat betekent al dat paragraaf 1.4 als inschrijvingseis niet deugdelijk is omdat daaraan door geen enkele partij kan worden voldaan. De grieven 1-3 stuiten hierop reeds af.
6.11
Het is op zichzelf juist dat alle inschrijvers aan de eis moesten voldoen en dat er dus geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat doet echter niet af aan voorgaande conclusie dat het onmogelijk is om bij inschrijving de samenstelling van een nog te leveren specifieke batch te controleren en te waarborgen.
6.12
Het hof volgt Catom dus niet in haar stelling dat de tekst van par. 1.4 eenduidig is en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Het gegeven dat het onmogelijk is om bij inschrijving aan de eis te voldoen roept immers vragen op over de betekenis en de uitleg van die eis. In dit concrete geval is de eis door Catom en Finco op verschillende manieren uitgelegd.
6.13
De stelling van Catom dat par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad volstrekt helder is, gaat ten onrechte uit van de juistheid van de eigen uitleg die Catom aan die paragraaf geeft, namelijk dat in de inschrijving het inzicht wordt geboden dat op dat moment kan worden geboden. Die uitleg strookt echter, zoals hiervoor al is overwogen, niet met de tekst van die paragraaf. Het hof deelt dus ook niet het standpunt van Catom dat de “enige mogelijke en logische uitleg is dat de inschrijver in zijn inschrijving aantoont hoe hij de Staat inzicht geeft in de gehele keten van de geleverde HVO om zodoende de herkomst en duurzaamheid van de grondstoffen te kunnen controleren en waarborgen” (3.11 memorie van grieven).
6.14
Dat er volgens Catom kennelijk nog meer eisen zijn gesteld die nog niet kunnen worden betrokken op een concrete batch (3.13 memorie van grieven) doet vanzelfsprekend aan de onduidelijkheid van par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad niet af.
6.15
Ook wanneer par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad wordt beoordeeld in het licht van de overige aanbestedingsstukken, volgt daaruit niet de uitleg die Catom eraan geeft. Ook uit de door Catom geschetste “context van de aanbesteding” (4.6 e.v. memorie van grieven) volgt haar uitleg niet als enige juiste. Integendeel, binnen de context van de aanbesteding bestaat de situatie dat dezelfde eis als inschrijvingseis en als uitvoeringseis is gesteld. Dat is niet goed denkbaar en roept juist vragen op over de uitleg van die voorwaarde in de verschillende stadia van de aanbesteding en de latere uitvoering van de raamovereenkomst. De Staat wijst er daarbij terecht op dat Catom zelf de inschrijvingseis van par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad anders uitlegt dan de eis in art. 4.10 PVE, terwijl beide teksten gelijkluidend zijn. Ook daaruit volgt dat par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad vragen oproept.
6.16
Dat Defensie zich goed heeft laten informeren ter voorbereiding van de aanbesteding zegt niets over de uitleg van par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad. De wens van Defensie om te kunnen monitoren dat de gewenste verduurzaming wordt behaald (4.7 memorie van grieven) kan er evengoed op duiden dat juist van een specifieke en daadwerkelijk geleverde batch inzicht wordt gegeven in de leveringsketen en steunt dus als zodanig niet de uitleg die Catom aan de eis geeft.
6.17
Het hof volgt Catom evenmin in haar stelling dat uit het feit dat een raamovereenkomst wordt aanbesteed, volgt dat bij inschrijving slechts de keten voor wat betreft duurzaamheid en herkomst inzichtelijk moet worden gemaakt. Ook dat volgt immers niet uit par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad.
6.18
Het hof komt daarom net als de voorzieningenrechter tot de conclusie dat met het woord “geleverde” is bedoeld een daadwerkelijk geleverde batch. Dat brengt mee dat par. 1.4 van de Aanbestedingsleidraad als inschrijvingseis niet deugdelijk is, omdat daaraan niet kan worden voldaan en dus vragen oproept.
6.19
Het gegeven dat par. 1.4 spreekt van een “inschrijver” maakt het voorgaande niet anders, maar onderstreept veeleer dat sprake is van een fout, aangezien juist een inschrijver niet aan de voorwaarde van par. 1.4 kan voldoen.
6.2
Tegen die achtergrond stond het Defensie vrij de aanbesteding in te trekken.
6.21
De grieven 1-3 falen op deze gronden. Grief 5 heeft betrekking op de intrekking als zodanig en faalt ook. De redenen waarom Catom in het eerdere kort geding intrekking van de aanbesteding vorderde, kunnen daarom onbesproken blijven.
De inschrijving van Catom – grief 4
6.22
Na het voorgaande kan in het midden blijven of de inschrijving van Catom voldeed aan de inschrijvingsvoorwaarden. Het oordeel van de voorzieningenrechter is overigens juist, omdat het is gebaseerd op de uitleg die hiervoor is onderschreven.
Conclusie en proceskosten
6.23
De conclusie is dat het hoger beroep van Catom niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. De tweede grief 5, die betrekking heeft op de proceskosten in eerste aanleg, faalt ook. Het hof zal Catom als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van Defensie en Finco.
6.24
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op:
griffierecht € 827,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.433,-
6.1
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van Finco op:
griffierecht € 827,-
salaris advocaat € 1.214,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.219,-
Het hof zal de door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 20 december 2024;
  • veroordeelt Catom in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.433,- vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Catom deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • veroordeelt Catom in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Finco begroot op € 2.219,-;
  • bepaalt dat als Catom niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Catom de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door J.J. van der Helm, E.M. Dousma-Valk en R.J.J. Aerts en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2014:2435.
2.Vgl. Hof Den Haag 28 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1318, en Hof Den Haag 23 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1905.