ECLI:NL:GHDHA:2025:2096

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
200.354.659/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de indexering van zorgtarieven voor voetzorg door Zilveren Kruis Achmea

In deze zaak hebben de Voetzorgaanbieders, waaronder Voetzorg Noord-Holland B.V. en andere zorgaanbieders, Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V. en andere zorgverzekeraars gedagvaard in kort geding. De Voetzorgaanbieders zijn van mening dat de tarieven die Zilveren Kruis voor 2025 heeft aangeboden niet reëel zijn, gezien de stijgende kosten van voetzorg. Ze vorderen dat Zilveren Kruis de tarieven moet verhogen op basis van een door hen voorgestelde indexatiemethode, en dat de doelmatigheidsafslag van 1% moet worden geschrapt. Het hof oordeelt dat Zilveren Kruis de tarieven voor 2025 moet indexeren op basis van de cumulatieve prijsindex en de doelmatigheidsafslag moet schrappen. Het hof bekrachtigt het oordeel van de voorzieningenrechter dat Zilveren Kruis de tarieven moet onderbouwen en dat de Voetzorgaanbieders recht hebben op een eerlijke vergoeding voor hun diensten. De uitspraak benadrukt de verplichting van zorgverzekeraars om rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van zorgaanbieders in hun inkoopbeleid.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.354.659/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/679425 / HA ZA 25-92
Arrest in kort geding van 14 oktober 2025
in de zaak van

1.Voetzorg Noord-Holland B.V.,

gevestigd in Waarland,
2.
Buchrnhornen B.V.,
gevestigd in Eindhoven,
3.
[naam 3] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
4.
[naam 21] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 24] ,
5.
[naam 22] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 23] ,
6.
[naam 4] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
7.
Kievit Orthopedie B.V.,
gevestigd in Hengelo,
8.
Livit Orthopedie B.V.,
gevestigd in Haarlem,
9.
[naam 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
10.
[naam 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 4] ,
11.
[naam 5] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 5] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaten: mr. S. Donkelaar, mr. K. Mous en mr. M. Jonkers, kantoorhoudend in Arnhem,
tegen:

1.Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V.,

gevestigd in Leiden,
2.
Interpolis Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd in Leiden,
3.
FBTO Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd in Leeuwarden,
4.
De Friesland Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd in Leeuwarden,
5.
Achmea Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd in Leiden,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaten: mr. B. Megens, mr. B.D. van der Ven en mr. H. Zourakthi, kantoorhoudend in Rotterdam,
waarin zich aan de zijde van appellanten in principaal hoger beroep en geïntimeerden in incidenteel hoger beroep hebben gevoegd:

1.Bronk B.V.,

gevestigd in Gorinchem,
2.
[naam 6] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 6] ,
3.
[naam 7] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 7] ,
4.
[naam 8] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 8] ,
5.
[naam 9] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 9] ,
6.
[naam 10] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 10] ,
7.
[naam 11] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 11] ,
8.
[naam 12],
gevestigd in [vestigingsplaats 12] ,
9.
Loopvisie B.V.,
gevestigd in Lelystad,
10.
[naam 13] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 13] ,
11.
[naam 23] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 21] ,
12.
[naam 14] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 14] ,
13.
Roessingh Revalidatie Techniek B.V.,
gevestigd in Enschede,
14.
[naam 24] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 22] ,
15.
[naam 15],
gevestigd in [vestigingsplaats 15] ,
16.
[naam 16] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 16] ,
17.
[naam 17] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 17] ,
18.
[naam 18] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 18] ,
19.
[naam 19] (V.O.C. B.V.),
gevestigd in [vestigingsplaats 19] ,
advocaten: mr. D.W.L.A. Schrijvershof, mr. A.J.H. Kingma en mr. S.A. Stolk, kantoorhoudend in Amsterdam,
en:

20.[naam 20] ,

gevestigd in [vestigingsplaats 20] ,
advocaten: mrs. Donkelaar, Mous en Jonkers voornoemd.
Het hof zal alle appellanten in het principaal hoger beroep samen met alle aan hun zijde gevoegde partijen “de Voetzorgaanbieders” noemen en hen afzonderlijk aanduiden als Voetzorg c.s., Bronk c.s. en [naam 20] . Alle verweersters in het principaal hoger beroep zal het hof gezamenlijk in het enkelvoud aanduiden met “ZK”.

1.De zaak in het kort

1.1
De Voetzorgaanbieders zijn aanbieders van voetzorg. ZK koopt op (twee)jaarlijkse basis deze zorg in voor haar verzekerden. De Voetzorgaanbieders hebben elk voor 2025 zorgovereenkomsten gesloten met ZK. Zij menen echter dat de tarieven die ZK hen voor 2025 heeft aangeboden niet reëel zijn. Volgens de Voetzorgaanbieders heeft ZK zich er onvoldoende rekenschap van gegeven dat de kostprijzen van de Voetzorgaanbieders vanaf 2019 met circa 32% zijn gestegen, terwijl de tarieven van ZK over deze periode per saldo niet tot nauwelijks zijn verhoogd. Daarom vorderen zij dat ZK de tarieven van 2025 conform één van de door hen voorgestelde indexatiemethodes moet verhogen, althans dat ZK de tarieven voor 2025 deugdelijk onderbouwt. Ook vorderen zij dat ZK de doelmatigheidsafslag van 1% schrapt die zij in 2025 hanteert.
1.2
Het hof stelt de Voetzorgaanbieders in dit arrest grotendeels in het gelijk en oordeelt dat ZK de tarieven voor het jaar 2025 moet indexeren door de tarieven 2019 die zij (via een aantal indexaties) nog steeds als uitgangstarieven hanteert voor 2025 te verhogen met de cumulatieve prijsindex (over de jaren 2019 tot en met 2025), met gebruikmaking van de door NZa gehanteerde prijsindices en nacalculatie. Het hof bekrachtigt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de doelmatigheidsafslag moet worden geschrapt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de spoedappeldagvaarding van 6 mei 2025, met grieven en bijlagen, waarmee Voetzorg c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 9 april 2025; [1]
  • de memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel hoger beroep van ZK, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van Voetzorg c.s., met bijlage;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van Bronk c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [naam 20] .
2.2
Op 25 augustus 2025 heeft een mondelinge behandeling in de hoofdzaak plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis van 9 april 2025, met een aantal aanvullingen.
Partijen
3.2
De Voetzorgaanbieders zijn aanbieders van voetzorg en maken en leveren orthopedisch schoeisel. De door de Voetzorgaanbieders geleverde zorg betreft verzekerde zorg onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Deze zorg wordt vergoed door de zorgverzekeraars, waaronder ZK.
3.3
ZK is de grootste zorgverzekeraar van Nederland, met een landelijk marktaandeel van op dit moment circa 30,1%.
Financieel en regelgevend kader
3.4
Het ministerie van VWS (hierna: het ministerie) stelt jaarlijks macrokaders vast voor de basispakketzorg (hierna: macrokaders Zvw), onder andere voor de sector hulpmiddelenzorg, waartoe de voetzorg behoort. Daarmee staat voor de zorgverzekeraars vast welke financiële ruimte zij per jaar hebben om de hulpmiddelenzorg in te kopen. Het ministerie past daarbij deels indexatie toe. Voor het indexeren van de kostencomponent loon hanteert het ministerie als kerngetal de zogeheten overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (hierna: OVA). Die OVA wordt ook door de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: de NZa) gebruikt bij het vaststellen van maximumtarieven in het gereguleerde basispakketsegment. Voor het indexeren van de kostencomponent materieel gebruikt zij een NZa-prijsindex materieelkosten.
3.5
Het ministerie en de NZa gebruiken daarvoor cijfers van het Centraal Planbureau, dat ieder jaar een Centraal Economisch Plan (hierna: het CEP) en Macro Economische Verkenningen (hierna: de MEV) openbaar maakt:
- Het CEP komt ieder jaar in februari/maart uit en bevat onder andere (i) een raming van de prijsindices voor het volgende jaar, waaronder de OVA, een index loonvoet bedrijven en de consumentenprijsindex (hierna: de CPI), en de definitieve prijsindices voor het lopende jaar.
- De MEV komen ieder jaar in september op Prinsjesdag uit en bevatten onder andere een tweede, bijgestelde raming van de prijsindices voor het volgende jaar.
3.6
Ketenpartners in de zorg, waaronder het ministerie, de NZa, Zorgverzekeraars Nederland en diverse brancheorganisaties van zorgaanbieders hebben in 2022 het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) getekend. De brancheorganisaties van voetzorgaanbieders hebben het IZA niet getekend. Het IZA vermeldt onder meer het volgende:
“5. Doorvertaling loon- en prijsbijstelling
VWS indexeert de macrokaders jaarlijks op basis van ramingen van het Centraal Planbureau (CPB). Om werkgevers in staat te stellen marktconforme arbeidsvoorwaardenontwikkeling binnen cao’s af te spreken, spreken partijen af dat zorgverzekeraars de OVA (overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling) volledig – en zonder korting – doorvertalen in de prijzen en contracten. Generieke doelmatigheidskortingen op deze middelen zijn daarbij niet aan de orde. Ook voor de gereguleerde segmenten zijn deze afspraken van toepassing (…).”
3.7
De NZa heeft op 18 juni 2024 de ‘Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg’ (hierna: de NZa-Handvatten) gepubliceerd. Daarin heeft de NZa een aantal handvatten en richtsnoeren neergelegd waaraan zorgverzekeraars en zorgaanbieders zich behoren te houden in het contracteringsproces, waaronder de richtsnoeren 5, 6 en 7. Deze luiden als volgt:
“Richtsnoer 5: Als startpunt van de onderhandeling hanteren de zorgverzekeraar en zorgaanbieder als index voor loonstijgingen de OVA.
Richtsnoer 6: De zorgverzekeraar en zorgaanbieder zijn beide in hun contractvoorstel en offerte transparant over welke basis en indexaties zij hebben gehanteerd. Indien de gehanteerde indexaties afwijken van de landelijke beschikbare sectorale indexaties, inclusief nacalculaties, wordt toegelicht hoe zij hiertoe gekomen zijn.
Richtsnoer 7: De zorgverzekeraar en zorgaanbieder zijn beide in hun contractvoorstel en offerte transparant over welke op- en/of afslagen i.r.t. tarieven zij toepassen en lichten toe waarom op- en afslagen worden genomen.”
3.8
Zorgverzekeraars moeten uiterlijk op 12 november van elk jaar informatie bekendmaken over hun basispolissen voor het daarop volgende jaar, waaronder de hoogte van de premies en het gecontracteerde zorgaanbod. [2] Zorgverzekeraars en zorgaanbieders onderhandelen daarom in de daaraan voorafgaande periode over de inkoop van basispakketzorg. Als zij daarbij uitgaan van een voor het opvolgende jaar te indexeren uitgangstarief, baseren zij de betrokken indexatie daarom op ramingen, zoals die uit het CEP van de voorafgaande maand maart. Wanneer partijen in navolging van de hoofdregel van Richtsnoer 6 van de NZa-handvatten nacalculatie afspreken, baseren zij die op de definitieve indices uit het CEP dat uitkomt in maart van het contractjaar. Om niet in te grijpen in de tarieven voor dat lopende contractjaar kunnen partijen ervoor kiezen om de nacalculatiecorrectie niet in de tarieven voor het lopende jaar te verwerken, maar in die van het daarop volgende contractjaar.
3.9
Verder heeft de NZa op 19 maart 2025 haar Regeling zorginkoopproces Zvw geactualiseerd (TH/NR-034, hierna: de NZa-Regeling). Daarin is, onder meer, aansluiting gezocht bij de uitgangspunten uit de NZa-Handvatten. Artikel 6 lid 3 (nieuw) van deze regeling bepaalt dat contractvoorstellen moeten zijn voorzien van een duidelijke inhoudelijke toelichting. In de toelichting bij dit artikellid is het volgende opgenomen over wat onder een duidelijke inhoudelijke toelichting moet worden verstaan:
“Daarbij moet in ieder geval (maar niet limitatief) worden gedacht aan de volgende elementen bij de toelichting van de offerte en het contractvoorstel:
- de doorvertaling van loon- en prijsstijgingen;
- de volumeopbouw (indien van toepassing);
- de opzet en methodiek van de gebruikte benchmarking (welke aannames men gebruikt in een model – indien van toepassing);”
De voetzorginkoop door ZK in de periode 2016-2024
3.1
ZK heeft met Voetzorg c.s. in ieder geval sinds 2016 afzonderlijke zorgovereenkomsten gesloten. Het gaat daarbij om standaardovereenkomsten met standaardtarieven en de overeenkomsten bevatten afspraken over de levering van orthopedisch schoeisel aan alle verzekerden binnen het ZK-concern.
3.11
In 2015 heeft ZK een inkoopprocedure georganiseerd voor de inkoop van voetzorg voor de jaren 2016 en 2017. ZK heeft destijds aan de geïnteresseerde voetzorgaanbieders verzocht om een inschrijving in te dienen en daarbij prijzen te offreren. Op basis van tarieven die de aanbieders hebben opgegeven, heeft ZK prijzen voor de diverse voetzorgproducten vastgesteld. De aldus door ZK vastgestelde prijzen zijn door ZK opgenomen in de zorgovereenkomsten voor de jaren 2016 en 2017, die waren onderverdeeld in voetzorgovereenkomsten “Basis” en “Plus”. Deze zorgovereenkomsten zijn met één jaar verlengd, en liepen dus tot en met 2018. Vervolgens heeft ZK een tweejarige zorgovereenkomst aangeboden voor de jaren 2019 en 2020. ZK heeft daarbij het onderscheid tussen de voetzorgovereenkomsten “Basis” en “Plus” afgeschaft en één voetzorgovereenkomst aangeboden waarin zij de voorheen bestaande gedifferentieerde tarieven “Basis” en “Plus” heeft vertaald naar eenvormige tarieven.
3.12
In de periode van 2020 tot en met 2024 zijn de door ZK te vergoeden tarieven eenmaal verlaagd (in 2021 met 3%) en eenmaal verhoogd (in 2023 met 4,4%).
De voetzorgovereenkomsten 2025
3.13
In het najaar van 2024 heeft ZK aan Voetzorg c.s. nieuwe zorgovereenkomsten voor het jaar 2025 aangeboden. Voor zowel de aangeboden reguliere zorgovereenkomst als de indicatiematrixovereenkomst heeft ZK een tariefverhoging van 2,22% aangeboden. Die tariefverhoging is de resultante van een indexatie van 3,22% bij wijze van doorvertaling van loon- en prijsstijgingen, minus een ‘structurele betaalbaarheidsafslag’ (hierna in navolging van partijen: doelmatigheidsafslag) van 1%, zo volgt uit bijlage 3 bij beide zorgovereenkomsten:
De indexatie (voor aftrek van de doelmatigheidsafslag) heeft ZK berekend op basis van de ramingen uit het CEP van maart 2024 voor (i) de loonvoet bedrijven 2025 en (ii), wat de materiaalkosten betreft, de CPI 2025, in een verhouding 30%/70%.
3.14
Artikel 2 van bijlage 1 bij beide zorgovereenkomsten vermeldt over de tarieven onder andere het volgende:
“Artikel 2 Tariefafspraken
(…)
2.2 Hoogte en indexatie van het tarief
De tarieven zoals opgenomen in Bijlage 3: Stuurtabel zijn gebaseerd op de marktconforme tarieven uit eerdere overeenkomsten, verrekend met een doorvertaling van loon- en prijsstijgingen, een structurele afslag, mogelijke eenmalige op- en afslagen voor deze overeenkomst, en/of eventuele bijstellingen op de tarieven voor specifieke hulpmiddelen.
2.2.1
Loon- en prijsstijgingen
De doorvertaling van loon- en prijsstijgingen wordt gebaseerd op de prognose van de inflatiecijfers zoals vastgesteld door het Centraal Planbureau in de raming voor het Centraal Economisch Plan voor het komende jaar. De verrekening en de verhouding van deze cijfers staan in tabel 2 van Bijlage 3.
2.2.2
Structurele afslag t.b.v. betaalbaarheid van de zorg
Om bij te dragen aan het behouden van de betaalbaarheid van de zorg, wordt jaarlijks voor de duur van de overeenkomst een afslag op de indexatie toegepast. Deze afslag is bedoeld om kostenbesparende maatregelen te stimuleren zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de geleverde zorg.”
3.15
Na correspondentie tussen partijen hebben alle Voetzorgaanbieders de door ZK aangeboden zorgovereenkomsten voor 2025 – al dan niet onder protest – aanvaard.
3.16
Op 6 juni 2025 heeft ZK aan Voetzorg c.s. een nadere onderbouwing verstrekt van haar tarieven voetzorg 2025.
Het inkoopbeleid Hulpmiddelen 2026 van ZK
3.17
Op 1 april 2025 publiceerde ZK haar inkoopbeleid Hulpmiddelen 2026. Hierin staat onder meer:
“Voor alle overeenkomsten bepalen wij de tarieven op basis van marktonderzoek, de doorvertaling van loon- en prijsstijgingen en relevante op- en afslagen. We onderhandelen hier niet over. De tarieven vindt u in de opgenomen Stuurtabel van de (betreffende) overeenkomst (…).”
3.18
In het hoofdstuk “Planning en termijnen” is opgenomen dat de zorgaanbieders uiterlijk 30 september 2025 een uitnodiging zullen ontvangen voor de vernieuwde overeenkomsten. Vervolgens kunnen zij tot 3 november 2025 opmerkingen en vragen stellen over de overeenkomsten, waarna op 11 november 2025 om 16.00 uur de termijn om de voorstellen voor de overeenkomsten te aanvaarden en digitaal te ondertekenen sluit. Verder zullen vanaf 12 november 2025 alle gecontracteerde zorgaanbieders Hulpmiddelen 2026 voor de ZK verzekerden zichtbaar zijn op de zorgzoeker van ZK. De ingangsdatum van de overeenkomsten is 1 januari 2026.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Voetzorg c.s. hebben ZK in kort geding gedagvaard en, na eiswijziging, gevorderd dat de voorzieningenrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang:
primair
I. ZK gebiedt haar voetzorgtarieven 2025 vanaf 1 januari 2025 te vermeerderen met de cumulatieve OVA en de NZa-prijsindex materieelkosten (verhouding 45%/55%) vanaf 2019, althans een tussen 2019 en 2025 gelegen jaar, met toepassing van nacalculatie zodra de definitieve prijsindexcijfers voor 2025 bekend zijn gemaakt;
subsidiair
II. ZK gebiedt haar voetzorgtarieven 2025 vanaf 1 januari 2025 te vermeerderen met de cumulatieve loonvoet bedrijven uit het CEP, al dan niet in combinatie met de cumulatieve CPI uit de MEV, vanaf 2019, althans een tussen 2019 en 2025 gelegen jaar, met toepassing van nacalculatie zodra de definitieve prijsindexcijfers voor 2025 bekend zijn gemaakt;
meer subsidiair
III. ZK gebiedt binnen twee maanden na het vonnis haar voetzorgtarieven 2025 deugdelijk te onderbouwen conform de NZa-Handvatten en de NZa-Regeling;
in alle gevallen
IV. ZK gebiedt om de betaalbaarheidsafslag te schrappen door de tarieven met 1% te verhogen (na verhoging van de tarieven conform de primaire althans subsidiaire vordering);
met veroordeling van ZK om aan Voetzorg c.s. een dwangsom te betalen van gezamenlijk € 30.000,-- voor iedere dat dag zij, één maand na het vonnis, niet aan de hiervoor geformuleerde geboden voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,-- en met veroordeling van ZK in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Daarnaast heeft Voetzorg c.s. vorderingen ingesteld met betrekking tot de tarieven voor 2026.
4.2
Aan haar vorderingen met betrekking tot 2025 hebben Voetzorg c.s. ten grondslag gelegd dat ZK vanaf 2019 haar tarieven, in weerwil van forse kostenstijgingen en inflatie, niet of nauwelijks indexeert. De door ZK voor 2025 aangeboden tarieven zijn daardoor zo laag dat Voetzorg c.s. niet meer in staat zijn om de gevraagde zorg en diensten te leveren met de vereiste kwaliteit. Voetzorg c.s. stellen primair dat ZK met de huidige tariefstelling in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt, althans onrechtmatig en onzorgvuldig. Subsidiair stellen Voetzorg c.s. dat de huidige tariefstelling buiten toepassing moet blijven, althans naar boven moet worden bijgesteld, op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat van ZK kan worden verlangd dat zij (de totstandkoming van) haar tarieven voor het contractjaar 2025 nader motiveert en ZK geboden om die tarieven binnen twee maanden deugdelijk te onderbouwen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter ZK geboden om de betaalbaarheidsafslag te schrappen door de tarieven voor het contractjaar 2025 met 1% te verhogen. ZK is veroordeeld in de proceskosten. Alle overige vorderingen van Voetzorg c.s., waaronder die met betrekking tot de tarieven voor 2026, heeft de voorzieningenrechter afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
Voetzorg c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Zij hebben zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en gevorderd dat het hof alsnog de primaire en subsidiaire vorderingen ten aanzien van 2025 van Voetzorg c.s. toewijst.
5.2
Bij incidentele arresten van 8 en 22 juli 2025 zijn Bronk c.s. en [naam 20] toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde van Voetzorg c.s. Zij vorderen dat het hof de vorderingen van Voetzorg c.s. toewijst.
5.3
ZK heeft vervolgens verweer gevoerd en ook hoger beroep ingesteld. Zij heeft (ongenummerde) bezwaren tegen (vrijwel alle) onderdelen van het vonnis geuit en eist in incidenteel hoger beroep dat het hof het vonnis (gedeeltelijk) vernietigd en alsnog alle vorderingen van Voetzorg c.s. afwijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

Omvang van de hoger beroepen

6.1
Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof voorop dat de Voetzorgaanbieders geen grieven hebben gericht tegen rov. 4.28 en 4.29 van het vonnis en in hoger beroep niet vragen om toewijzing van hun vorderingen ten aanzien van de tariefstelling voor 2026. Deze kwestie ligt in hoger beroep daarom niet voor. Wel liggen voor de vorderingen van de Voetzorgaanbieders strekkende tot veroordeling van ZK om – kort gezegd – haar tarieven voor 2025 op één van de door Voetzorg c.s. genoemde wijzen te indexeren of althans te onderbouwen, en om de doelmatigheidsafslag achterwege te laten.
Ontvankelijkheid en spoedeisend belang
6.2
Het hof deelt niet het standpunt van ZK dat toewijzing van de vorderingen van Voetzorgaanbieders tot een declaratoire uitspraak zou leiden, wat in kort geding niet is toegestaan. Het gebod aan ZK om ter voorkoming van (dreigende) schade tegenover de Voetzorgaanbieders de tarieven over 2025 bij wijze van ordemaatregel te verhogen, is geen declaratoire uitspraak en kan in kort geding beoordeeld worden. Dat voor de beoordeling van een dergelijke vordering een voorlopig oordeel over de rechtsverhouding tussen partijen moet worden gegeven, doet niet af aan de bevoegdheid van de voorzieningenrechter.
6.3
De Voetzorgaanbieders hebben (ook nu nog) spoedeisend belang bij de door hen gevraagde voorzieningen. Daartoe is redengevend dat de Voetzorgaanbieders aanpassing vorderen van de tariefstelling van het lopende jaar (2025) en bij een uitspraak over de huidige tariefstelling belang hebben, omdat – naar tussen partijen niet in geschil is – dit tarief de basis zal vormen voor de tariefstelling in het volgende jaar. Daarbij hebben de Voetzorgaanbieders gemotiveerd gesteld dat zij voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van de vergoedingen van zorgverzekeraars, waaronder ZK, en dat door inflatie en kostenstijgingen, de huidige tariefstelling zwaar drukt op hun (verlieslatende) bedrijfsvoering. Verder hebben de Voetzorgaanbieders onderbouwd gesteld dat ZK op dit moment het laagste tarief in de markt hanteert en het risico aanzienlijk is dat andere zorgverzekeraars dit lage tarief zullen overnemen, omdat zij elkaars prijsstelling volgen. Deze omstandigheden – in onderling verband beschouwd – leiden ertoe dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
6.4
Het hof zal zich hierna een voorlopig oordeel vormen over de vraag of in het licht van de gestelde feiten, het daarop toe te passen recht en de belangen van partijen de gevraagde voorlopige voorzieningen moeten worden gegeven. Als uitgangspunt geldt daarbij dat in kort geding geen plaats is voor bewijslevering. Het hof oordeelt daarom op basis van de vraag of partijen hun standpunten naar zijn voorlopig oordeel voldoende aannemelijk hebben gemaakt. Anders dan ZK aanvoert, is de zaak niet te complex voor een kort geding; het hof acht zich in staat recht te doen op de door Voetzorg c.s. ingestelde vorderingen.
Beoordelingskader
6.5
Deze procedure betreft de zorginkoop tussen ZK en de Voetzorgaanbieders en gaat in het bijzonder over de hoogte van de vergoeding van ZK voor de door de Voetzorgaanbieders aan de verzekerden van ZK te verlenen gecontracteerde voetzorg. De Voetzorgaanbieders stellen dat de tarieven die ZK in 2025 heeft aangeboden en betaald, meer hadden moeten worden geïndexeerd. ZK heeft (in incidenteel hoger beroep) daartegen aangevoerd dat ZK niet verplicht kan worden tot tariefaanpassing, ook als het gaat om het schrappen van de doelmatigheidsafslag, omdat de contracteer- en beleidsvrijheid daaraan in de weg staat. Het hof overweegt als volgt.
6.6
Samen met de Wet marktordening gezondheidszorg beoogt de Zvw, als onderdeel van de daarin nagestreefde doelmatigheid, mede de voorwaarden te scheppen voor een behoorlijk functionerende markt in de gezondheidszorg. De verlening van het basispakket waarop de Zvw aanspraak geeft, is daarbij uitgangspunt. [3] Op grond van artikel 11 Zvw zijn de zorgverzekeraars namelijk verplicht ervoor te zorgen dat al hun verzekerden in staat zijn aanspraak te maken op (de vergoeding van) die basispakketzorg waarop zij zijn aangewezen. De inhoud van het basispakket ligt vast in de Zvw en de daarop gebaseerde regelgeving. De zorgverzekeraar kan niet van dit basispakket afwijken.
6.7
Om aan die zorgplicht te voldoen kopen zorgverzekeraars zorg in bij zorgaanbieders. In een zorginkoopovereenkomst komen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder overeen welke zorg de zorgaanbieder voor rekening van de zorgverzekeraar aan verzekerden van de zorgverzekeraar zal verlenen, onder welke voorwaarden en voor welke prijs. De zorgverzekeraar heeft daarbij een regisseursrol die met zich brengt dat hij moet toezien op de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg en tevens moet streven naar kostenbeheersing, om de zorg betaalbaar te houden.
6.8
Als uitgangspunt bij dat inkopen van zorg geldt contractsvrijheid. De zorgverzekeraar mag daarom in beginsel zelf bepalen bij welke zorgaanbieder hij bepaalde basispakketzorg wil inkopen en tegen welke voorwaarden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd, doordat er beperkingen kunnen gelden op grond van publiekrechtelijke regelgeving en het algemeen verbintenissenrecht. Zoals dit hof eerder overwoog, wordt bij de basispakketzorginkoop door zorgverzekeraars de contractsvrijheid ingekaderd door het feit dat de zorgverzekeraar met de zorgaanbieder op grond van de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat de patiënt/basispolisverzekerde aanspraak kan maken op toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare basispakketzorg. De zorgverzekeraar draagt daaraan bij door op de zorginkoopmarkt die zorg adequaat in te kopen en de zorgaanbieder door op de zorgmarkt die zorg adequaat aan te bieden. Als een zorgaanbieder van een zorgverzekeraar afhankelijk is, kan hij die zorg alleen aan patiënten bieden als de zorgverzekeraar hem daartoe in staat stelt. Als de zorgaanbieder afhankelijk is van een zorgverzekeraar, moet de zorgverzekeraar zich daarom naar redelijkheid en billijkheid gedragen en bij zijn inkoopgedrag voldoende rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de zorgaanbieder. [4] Dat geldt te meer in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een duurverhouding waarin op (twee)jaarlijkse basis hernieuwde contracten worden aangeboden en gesloten of althans wijzigingen worden voorgesteld en overeengekomen op lopende contracten. Anders dan ZK aanvoert, is het daarbij niet nodig dat sprake is van wederzijdse afhankelijkheid. De verplichting voor de verzekeraar om bij de zorginkoop voldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de zorgaanbieder bestaat namelijk naar haar aard ook als alleen de zorgaanbieder afhankelijk is van de zorgverzekeraar.
De Voetzorgaanbieders zijn afhankelijk van ZK
6.9
Tussen partijen is niet in geschil dat ZK de grootste verzekeraar van Nederland is, met een landelijk marktaandeel van 30,1% en regionale marktaandelen variërend van circa 30% in het midden van Nederland tot 72% in het noorden van Nederland. De Voetzorgaanbieders hebben erop gewezen dat ZK een grote en financieel daadkrachtige instelling is, terwijl de voetzorgaanbieders, behoudens een kleine groep van circa vier grote (landelijk opererende) ondernemingen, bestaat uit een middengroep van 20 (regionaal opererende) bedrijven met 10 tot 20 medewerkers en een grote groep van 80 tot 90 kleine (lokaal opererende) bedrijven met 1 tot 2 medewerkers. De Voetzorgaanbieders hebben daarnaast onderbouwd gesteld dat zij als gevolg van het hoge marktaandeel van ZK op de basispolisverzekeringsmarkt voor een (zeer) substantieel deel hun omzet halen uit de zorgverlening aan verzekerden van ZK. Door de Voetzorgaanbieders worden percentages genoemd tussen 9-96%. Verder is tussen partijen niet in geschil dat alle Voetzorgaanbieders een jarenlange (tussen 5-75 jaar) contractuele relatie hebben met ZK. Naar het oordeel van het hof hebben de Voetzorgaanbieders dan ook aannemelijk gemaakt dat de vergoedingen van ZK een aanzienlijk onderdeel vormen van de door hen verleende voetzorg.
6.1
ZK betoogt dat ook wanneer de Voetzorgaanbieders een belangrijk deel van hun omzet behalen uit het verlenen van voetzorg aan ZK-verzekerden, dat niet betekent dat zij afhankelijk zijn van ZK. ZK wijst erop dat artikel 13 Zorgverzekeringswet de Voetzorgaanbieders juist de mogelijkheid biedt om ongecontracteerd te werken, waardoor zij niet gebonden zijn aan de voorwaarden of tarieven van ZK. Op grond van die bepaling kan een naturaverzekerde zich namelijk voor de zorg waarop hij is aangewezen tot een niet gecontracteerde zorgaanbieder wenden en in dat geval een vergoeding ontvangen (hierna: het restitutietarief) die de zorgverzekeraar met inachtneming van het zogeheten hinderpaalcriterium kan bepalen.
6.11
Het hof volgt ZK niet in dat standpunt. De Voetzorgaanbieders hebben onderbouwd gesteld waarom ongecontracteerd werken feitelijk geen optie is voor hen.
6.11.1
ZK heeft op vragen van het hof onweersproken geantwoord dat op landelijk niveau ongeveer 78% van haar basispolisverzekerden een (zuivere) naturapolis heeft en 22% een combinatiepolis waarin voor de hulpmiddelenzorg, waaronder de voetzorg, het restitutieregime geldt. Volgens de naturapolisvoorwaarden van ZK krijgt een verzekerde die voor niet-gecontracteerde zorg kiest een restitutietarief vergoed van 75% van het gemiddeld gecontracteerd tarief.
6.11.2
ZK heeft aangevoerd dat een Voetzorgaanbieder er in een niet-gecontracteerd bedrijfsmodel voor kan kiezen om alleen dat restitutietarief aan de betrokken patiënten in rekening te brengen. Het hof volgt ZK hierin niet, omdat de Voetzorgaanbieders die mogelijkheid hebben bestreden en ZK niet heeft onderbouwd dat deze optie ook openstaat voor de voetzorg, waar de klacht van de Voetzorgaanbieders juist is dat (100% van) het gecontracteerde tarief wegens gebrek aan voldoende indexatie na 2018 hen niet in staat stelt om duurzaam hun bedrijf te voeren. Dit betekent dat de ZK-verzekerde bij de hypothetische keuze voor een niet-gecontracteerde voetzorgaanbieder zelf de resterende 25% moet bijbetalen, hetgeen tot hogere zorgkosten leidt. Dat kan volgens de Voetzorgaanbieders oplopen tot een bijbetaling van circa € 325 (naast het eigen risico en de eigen bijdrage) voor de productgroep OSA hoog. Daarbij hebben de Voetzorgaanbieders er onweersproken op gewezen dat hun patiënten vaak langdurig op voetzorg zijn aangewezen.
6.11.3
Verder hanteert ZK bij niet-gecontracteerde voetzorg een machtigingsvereiste en een cessieverbod, en biedt zij geen incasso-overeenkomsten aan: indien de ZK-verzekerde voor een niet gecontracteerde voetzorgaanbieder kiest, moet hij daarom eerst een machtiging van ZK vragen en ontvangen en daarna het gehele door die aanbieder in rekening gebrachte bedrag betalen en bij ZK declareren, wat leidt tot een verhoogde administratieve last en debiteurenrisico voor de zorgaanbieder en tot een verhoogde drempel voor de patiënt/verzekerde.
6.11.4
Ook hebben de Voetzorgaanbieders onderbouwd gesteld dat hun ketenpartners (in ziekenhuizen en revalidatieklinieken), waarmee zij met het oog op de patiënt nauw samenwerken en bij wie zij soms ook een consultatieruimte huren, veelal de voorkeur zullen geven aan samenwerking met zorgaanbieders die met alle verzekeraars een zorgovereenkomst hebben, omdat patiënten dan niet met machtiging, voorafbetaling, restitutie en extra kosten worden belast, met mogelijk negatieve gevolgen doordat de patiënt zorg gaat mijden of uitstellen, en zij zichzelf tijd en kosten kunnen besparen, onder meer omdat de (administratieve) samenwerking binnen de gecontracteerde zorg beter geregeld is. Anders dan ZK stelt, is het door de Voetzorgaanbieders gesignaleerde knelpunt niet dat doorverwijzing naar niet-gecontracteerde voetzorgaanbieders zal worden geweigerd, wat onrechtmatig zou zijn, maar is er een reële kans dat een verwijzer om voormelde overwegingen, zijn patiënt eerder een gecontracteerde zorgaanbieder zal adviseren en de patiënt daar ook naar zal vragen.
6.11.5
Dat de wetgever, zoals ZK aanvoert, er met artikel 13 Zvw juist in heeft willen voorzien dat een verzekerde zich voor de door hem of haar benodigde zorg tot een niet gecontracteerde zorgaanbieder kan wenden, doet geen afbreuk aan het voorgaande oordeel dat die mogelijkheid in de praktijk door verschillende factoren wordt ontmoedigd, waaronder factoren die ZK zelf oplegt dan wel in de hand heeft, zoals het opleggen van een machtigingsvereiste en een cessieverbod aan haar verzekerden en het niet aanbieden van een incasso-overeenkomst aan niet-gecontracteerde voetzorgaanbieders.
6.12
De Voetzorgaanbieders hebben gezien het vorenstaande aannemelijk gemaakt dat de overstap naar het aanbieden van niet-gecontracteerde zorg voor ZK-verzekerden zodanige ondernemingsrisico’s met zich brengt, dat deze optie op dit moment niet als reëel alternatief kan worden beschouwd voor het aangaan van een zorgovereenkomst met ZK. Steun daarvoor kan ook worden gevonden in het feit dat in de praktijk geen enkele Voetzorgaanbieder die overstap heeft gemaakt. Daarnaast hebben de Voetzorgaanbieders er terecht op hebben gewezen dat in weerwil van de sinds de inwerkingtreding van de Zvw in 2006 bestaande wettelijke mogelijkheid voor de naturaverzekerde om niet-gecontracteerde zorg te betrekken, er sinds 2018 (en later in het IZA 2022) vanuit het ministerie en de betrokken belangenorganisaties is ingezet op het verhogen van de contracteergraad, omdat niet-gecontracteerde zorg een belemmering zou vormen voor goede betaalbare zorg. De verlaging (met inachtneming van het hinderpaalcriterium) van de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg diende daarbij als stimulans voor naturaverzekerden om gebruik te maken van gecontracteerde zorg.
6.13
Op al deze omstandigheden heeft ZK niet concreet gerespondeerd. Wel heeft ZK het standpunt ingenomen dat de Voetzorgaanbieders de nadelige effecten van de bestaande drempels moeten opvangen door proactief doelmatigheidsslagen te maken, efficiënter te gaan werken, hun
business caseminder afhankelijk te maken van ziekenhuizen/verwijzers en ervoor te zorgen dat zij met behulp van innovaties nog hogere marges genereren. Dat standpunt kan niet worden gevolgd, omdat het uitgaat van speculatieve en deels negatieve veronderstellingen over de bedrijfsvoering van de Voetzorgaanbieders, waarvoor ZK geen enkele onderbouwing heeft gegeven.
6.14
Daarbij komt dat telkens wanneer de Voetzorgaanbieders (één of tweejaarlijks) een voorstel ontvangen voor een hernieuwd contract, de voorwaarden en de hoogte van de tarieven eenzijdig door ZK worden bepaald en niet onderhandelbaar zijn.
6.15
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat sprake is van afhankelijkheid van de Voetzorgaanbieders ten opzichte van ZK als zorgverzekeraar.
Maatstaf voor het indexeren van tarieven
6.16
Dat de Voetzorgaanbieders afhankelijk zijn van ZK, betekent als hiervoor geoordeeld dat ZK zich tegenover de Voetzorgaanbieders naar redelijkheid en billijkheid moet gedragen en bij haar inkoopgedrag voldoende rekening moet houden met hun gerechtvaardigde belangen.
6.17
De Voetzorgaanbieders hebben bepleit dat met het oog op die belangen de tariefstelling in het proces van totstandkoming van zorginkoopcontracten moet worden onderworpen aan een bijzonder toetsingskader. Voor de invulling daarvan hebben zij verwezen naar (analoge) toepassing, al dan niet als invulling van de door ZK ten aanzien van de Voetzorgaanbieders in acht te nemen redelijkheid en billijkheid, van (i) de in het aanbestedingsrecht geldende beginselen van transparantie en proportionaliteit, (ii) de reëleprijsnorm die geldt of is aangenomen voor zorg onder de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet langdurige zorg, en (iii) gerechtelijke uitspraken waarin is geoordeeld dat (ook in het niet-gereguleerde Zvw-segment) als norm moet gelden dat tarieven worden aangeboden die een redelijk efficiënte en zorgvuldig geleide zorgverlener in staat stellen de zorg op kwalitatief voldoende niveau aan te bieden vanuit een financieel gezonde onderneming.
6.18
ZK heeft dat bestreden en het standpunt ingenomen dat een recht op een rechtvaardige prijs (de “
iustum pretium-leer”) in het Nederlands recht niet is aanvaard en (ook) bij de tariefstelling de contractsvrijheid van partijen voorop staat. Verder heeft zij bestreden dat het door haar aangeboden tarief niet reëel zou zijn.
6.19
Het antwoord op de vraag of voor de tariefstelling in de inkoopprocedure (analoge) toepassing aan de orde is van de hiervoor onder 6.17 beschreven toetsingskaders, kan in de onderhavige procedure in het midden blijven. Zoals dit hof al eerder overwoog, houdt de hiervoor onder 6.8 beschreven plicht om voldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de afhankelijke zorgaanbieder namelijk op zichzelf al in dat een zorgverzekeraar niet – zoals ZK in dit geval wel heeft gedaan – categorisch kan weigeren om tarieven uit een bepaald jaar voor de daarop volgende jaren te indexeren als bekend is dat de betrokken zorgaanbieders in die periode zijn geconfronteerd en nog geconfronteerd zullen worden met onontkoombare prijsstijgingen en de niet-geïndexeerde tarieven geen ruimte bieden om dit op te vangen, terwijl de zorgverzekeraar geïndexeerde macrokaders Zvw ter beschikking gesteld krijgt en zijn premies kan verhogen. [5] In het kader van de onderhavige procedure, waar ZK enige indexering heeft toegepast, verduidelijkt het hof dat ook de weigering om
correctte indexeren een schending van deze plicht kan opleveren. De vorderingen van de Voetzorgaanbieders zijn in deze procedure uitsluitend gericht op correcte indexatie van een eerder tarief dat door ZK als uitgangstarief wordt gehanteerd. De Voetzorgaanbieders hebben niet toegelicht dat en waarom de hiervoor onder 6.17 bedoelde, door hen ingeroepen toetsingskaders wat die indexatie betreft voor hen een hogere beschermingsmaatstaf oplevert dan de hiervoor in deze alinea beschreven maatstaf. Het hof zal deze toetsingskaders daarom onbesproken laten en laat dus onder andere in het midden of ZK al dan niet moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke instelling en daarmee als een aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012.
6.2
Anders dan ZK aanvoert, houdt het voorgaande oordeel geen contracteerplicht in van zorgverzekeraars ten opzichte van bepaalde afhankelijke zorgaanbieders, maar alleen de plicht om, wanneer zij contracteren op basis van een eerder uitgangstarief, dat tarief correct te indexeren.
ZK heeft voor 2025 geen correcte indexering toegepast
6.21
ZK heeft de Voetzorgaanbieders voor het jaar 2025 een tariefverhoging voorgesteld van 2,22%. Die tariefverhoging heeft zij berekend door de tarieven voor 2024 te indexeren op basis van de ramingen uit het CEP van maart 2024 voor de loonkosten bedrijven en de CPI (in de verhouding 30%/70%) en daarop een doelmatigheidsafslag van 1% in mindering te brengen. De tarieven 2024 waren op hun beurt gebaseerd op de tarieven 2019 die ZK sindsdien als uitgangstarieven heeft gebruikt en in de tussentijdse periode in 2021 met 3% heeft verlaagd en in 2023 met 4,4% heeft verhoogd. En die tarieven 2019 waren ten slotte gebaseerd op tarieven voor voetzorgovereenkomsten “Plus” en “Basis” die ZK in 2016 heeft vastgesteld op grond van een inkoopprocedure uit 2015 en vervolgens voor 2019 heeft vertaald naar eenvormige tarieven voor één type voetzorgovereenkomst.
6.22
De Voetzorgaanbieders hebben bezwaar gemaakt. Zij hebben naar voren gebracht dat door het uitblijven van indexatie gedurende bijna een decennium in weerwil van forse kostenontwikkelingen in de afgelopen jaren, de door ZK aangeboden indexatie van 2,22% voor 2025 onvoldoende dekking biedt voor de kosten die met de uitvoering van de zorgovereenkomsten zijn gemoeid, waardoor zij de gevraagde zorg al langere tijd niet kostendekkend kunnen leveren. Verder wijzen zij erop dat zij alle mogelijke doelmatigheidsslagen hebben gemaakt, op hun reserves hebben ingeteerd en investeringen al geruime tijd niet meer mogelijk zijn. Hun gerechtvaardigd belang ligt in het voorkomen dat hen bij voortduring tarieven worden aangeboden die inmiddels (ver) onder hun kostprijs liggen. Zij vorderen daarom dat het tarief van 2025 wordt geïndexeerd door toepassing van een
cumulatieveprijsindex (vanaf 2018, het laatste jaar waarin de Voetzorgaanbieders het tarief nog reëel achtten, tot en met 2025). Daarnaast verzoeken zij om als objectieve indexatiemethode (inclusief nacalculatie) aan te sluiten bij (primair) de OVA en de NZa-prijsindex materieelkosten en dat in de verhouding 45%/55%; ofwel (subsidiair) de loonvoet bedrijven uit het CEP, al dan niet in combinatie met de CPI uit de MEV.
6.23
ZK heeft de noodzaak tot wijziging van de door hen voorgestelde indexatie(methode) bestreden. Zij heeft erop gewezen dat de tarieven eerder in 2023 met 4,4% zijn geïndexeerd, dat meer dan 100 zorgaanbieders gecontracteerd zijn voor deze tarieven, zodat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht om voldoende zorg in te kopen, en dat in voorgaande jaren niet aan de orde is gesteld dat de geboden tarieven onvoldoende zouden zijn om doelmatige zorg van goede kwaliteit te leveren. Het hof overweegt als volgt.
6.24
Vast staat dat ZK in 2015 een inschrijving heeft georganiseerd om “
door middel van concurrentstelling tot marktconforme en reële tarieven te komen”. Na uitsluiting van de 15% duurste inschrijvers heeft ZK op basis van de geoffreerde prijzen van de overige voetzorgaanbieders nieuwe tarieven vastgesteld en aangeboden in zorgovereenkomsten 2016-2017. Deze overeenkomsten zijn met één jaar verlengd voor 2018. Niet in geschil is dat partijen de betrokken tarieven tot en met 2018 reëel vonden.
6.25
In de Zorgovereenkomst 2019-2020 heeft ZK nieuwe tarieven vastgesteld. ZK heeft naar aanleiding van grief 1 in het principaal hoger beroep van de Voetzorgaanbieders onderbouwd gesteld dat ZK de toen bestaande varianten ‘Basis’ en ‘Plus’ heeft samengevoegd en dat in de nieuwe overeenkomst de eenvormig gemaakte tarieven gemiddeld genomen zijn gestegen met 1,6%. Het hof zal daarvan uitgaan. Dat ZK destijds een btw-correctie heeft doorgevoerd door compensatie te bieden voor producten waarvoor de btw met 3% steeg, acht het hof niet relevant, omdat in de door de Voetzorgaanbieders gemaakte vergelijking telkens wordt uitgegaan van tarieven exclusief btw. Daarnaast geldt dat op grond van de artikelen 1, aanhef en onder a, en 12 lid 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor ondernemers, zoals de Voetzorgaanbieders, telkens btw wordt geheven ter zake van de diensten die zij in Nederland onder bezwarende titel verlenen. Het hof gaat daarom uit van tarieven exclusief btw.
6.26
Vast staat dat de tarieven in 2021 met 3% zijn verlaagd en in 2023 met 4,4% zijn verhoogd en dat ZK voor 2025 de hiervoor onder 6.211 beschreven indexering heeft doorgevoerd.
6.27
De Voetzorgaanbieders hebben met verwijzing naar de indexatiepercentages die NZa hanteert, onderbouwd gesteld dat de indexaties die door ZK sinds 2019 zijn gehanteerd sterk achterbleven bij de kostenstijgingen van materiaal en personeel in de markt. Uit de tabel die als productie 21 bij inleidende dagvaarding is overgelegd – en door ZK als zodanig niet is bestreden – volgt namelijk dat in de periode vanaf 2019 tot en met 2024 (met een piek in 2022 van 7,08%) de kosten voor materiaal en personeel zijn gestegen met 28,29% en in 2025 naar verwachting zullen oplopen tot 31,98%.
6.28
De Voetzorgaanbieders hebben daarmee aannemelijk gemaakt dat in de tarieven over deze periode – in weerwil van de indexaties in 2023 en 2025 en met inachtneming van de verlaging in 2021 – onvoldoende rekening is gehouden met de uitzonderlijke kostenstijgingen in deze periode die (ver) boven het tot 2019 gebruikelijke inflatieniveau van 2% lagen. Verder heeft ZK de onderbouwde stelling van de Voetzorgaanbieders dat zij niet (meer) in staat zijn om deze hoge inflatie op te vangen, onvoldoende weersproken. De Voetzorgaanbieders hebben ter onderbouwing van hun stelling onder meer een kostprijsonderzoek en -vergelijking (productie 16 en 17 inleidende dagvaarding) overgelegd, de omzetberekening over 2024 van één voetzorgaanbieder waarin hij uitkomt op een negatief rendement van -21,21% (productie 113 inleidende dagvaarding) en de accountantsverklaring van 12 maart 2025 van een andere voetzorgaanbieder, waarin staat dat het bedrijf over 2023 en 2024 verlies heeft geleden en de situatie niet lang meer kan voortduren. ZK heeft weliswaar gewezen op (vele) onjuistheden in het door de Voetzorgaanbieders overgelegde kostprijsonderzoek, maar zij heeft niet bestreden dat de tarieven, behalve in 2023, niet zijn geïndexeerd en ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat (de marge in) het tarief voor 2025 niet toereikend is om de kostenstijging van 31,98% op te vangen. Daarnaast hebben de Voetzorgaanbieders onweersproken gesteld dat zij geen invloed kunnen uitoefenen op de kostprijsstijgingen waarmee zij sinds 2019 zijn geconfronteerd: de loonkosten worden bepaald door cao’s en zij hebben geen onderhandelingsmacht ten opzichte van hun materiaalleveranciers.
6.29
Om de voorgaande redenen kan het betoog van ZK dat de branchevereniging NVOS-Orthobanda in 2023 heeft geklaagd over het uitblijven van indexering van de voetzorgtarieven bij VGZ en CZ, maar niets heeft gezegd over de voetzorgtarieven van ZK, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor het betoog van ZK dat de NZa bij besluit van 13 juni 2025 op een handhavingsverzoek van NVOS-Orthobanda heeft geoordeeld dat ZK haar voetzorgtarieven 2025 voldoende heeft gemotiveerd.
Gevolgen voor de tarieven 2025
6.3
Uit het vorenstaande volgt dat de Voetzorgaanbieders zich in een afhankelijk positie bevinden ten opzichte van ZK. Verder staat vast dat de Voetzorgaanbieders over de periode 2019 tot en met 2025 zijn geconfronteerd met door hen niet te vermijden kostenstijgingen en dat het (geïndexeerde) tarief voor 2025 onvoldoende is om deze kostenstijgingen op te vangen, terwijl ZK als zorgverzekeraar wel geïndexeerde macrokaders Zvw ter beschikking gesteld heeft gekregen om deze kostenstijgingen op te vangen en haar premies kan verhogen. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft ZK onder de gegeven omstandigheden daarom bij de vaststelling van het tarief over 2025 onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de Voetzorgaanbieders. Het hof ziet – mede vanwege de gevolgen van deze tariefstelling voor de volgende onderhandelingen – aanleiding om de primair gevorderde voorziening toe te wijzen.
6.31
Uit de voorgaande beoordeling volgt dat ZK ten opzichte van de Voetzorgaanbieders onrechtmatig heeft gehandeld door de door haar aangeboden tarieven 2025, die zij nog steeds (na tussentijdse indexaties) baseert op de door haar in 2019 eenvormig gemaakte tarieven, die daarmee als uitgangstarieven fungeren, niet correct te indexeren. Omdat de Voetzorgaanbieders van ZK afhankelijk zijn en de betrokken zorgovereenkomsten deels onder protest hebben ondertekend, is het voor ZK naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de Voetzorgaanbieders aan de aldus onrechtmatig tot stand gekomen tarieven te houden. Dat de Voetzorgaanbieders tot nu toe uitvoering hebben gegeven aan de betrokken overeenkomsten 2025 is daarbij niet ter zake doende.
6.32
Daarmee ontstaat een leemte die door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid moet worden aangevuld. ZK heeft ervoor heeft gekozen om ook voor 2025 de (tussentijds geïndexeerde) eenvormig gemaakte tarieven 2019 tot uitgangspunt te nemen. Tussen partijen is niet in geschil dat de tot en met 2018 geldende tarieven, die het resultaat waren van een concurrentiestelling die in 2015 heeft plaatsgevonden, op dat moment reëel en marktconform waren. Om te abstraheren van de indexeringen die in de tussentijd hebben plaatsgevonden, zal het hof daarom die eengemaakte tarieven 2019 als uitgangstarieven hanteren, als golden zij al in 2018. Uit de hiervoor gevolgde beoordeling volgt dat ZK die naar behoren had moeten indexeren. Omdat ZK niet heeft weersproken dat de Voetzorgaanbieders geen invloed kunnen uitoefenen op de aan hen opgelegde kostprijsstijgingen, moet daarvoor in beginsel een cumulatieve indexering voor de jaren 2019 tot en met 2025 worden toegepast. ZK heeft niet concreet toegelicht waarom in dit geval van dat beginsel zou moeten worden afgeweken.
6.33
Anders dan ZK stelt, houdt de vordering van Voetzorg c.s. tot indexatie van het huidige tarief van 2025 op basis van cumulatieve prijsindex niet in een vaststelling of beoordeling van de tarieven die ZK in het verleden heeft verstrekt. Toepassing van de cumulatieve prijsindex voor het tarief 2025 biedt derhalve ook geen compensatie voor in het verleden gemiste indexaties, maar voorziet in een op de redelijkheid en billijkheid gegronde tariefstelling voor alleen het lopende jaar 2025. Er is dan weliswaar sprake, zoals ZK aanvoert, van een ‘tariefinhaalslag’ als het gaat om het toepassen van een cumulatieve indexering sinds 2018 op de tarieven 2019 die als basistarief gelden voor 2025, maar niet in de zin van het bieden van enige compensatie voor in het verleden gemiste indexaties. Om dezelfde reden kan het beroep van ZK op verjaring en/of het stilzitten van de Voetzorgaanbieders evenmin slagen.
Toepasselijke prijsindices
6.34
Het hof volgt de Voetzorgaanbieders in het standpunt dat de NZa-prijsindexcijfers voor personele kosten (de OVA) en materieelkosten beter bruikbare en objectieve indices zijn om de kostprijsverhogingen te benaderen waarmee de Voetzorgaanbieders worden geconfronteerd dan de loonvoet bedrijven en de CPI.
6.34.1
Dit in de eerste plaats omdat deze prijsindices (meer) zijn toegesneden op (ondernemers in) de zorg en in de tweede plaats omdat de OVA en overige prijsindices die de NZa hanteert ook worden verwerkt in de macrokaders Zvw waarmee ZK wordt gefinancierd. Vast staat dat ZK als zorgverzekeraar over de genoemde periode op basis van deze geïndexeerde macrokaders Zvw telkens geïndexeerde financiële middelen heeft verkregen met het doel om (mede) aan de hulpmiddelenzorg compensatie te kunnen bieden voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling.
6.34.2
De klacht van ZK (in incidenteel hoger beroep) dat de hulpmiddelenzorg niet gereguleerd is en dat de Voetzorgaanbieders geen partij zijn bij het IZA, zodat de daarin opgenomen afspraken over de volledige doorvertaling van de OVA in de prijzen en het verbod op doelmatigheidskortingen, geen toepassing kunnen vinden, laat onverlet dat de NZa-prijsindexcijfers wel een bruikbaar en objectief uitgangspunt vormen, zoals ook blijkt uit Richtsnoeren 5 en 6 van de NZa-Handvatten en uit het feit dat bij die afspraak uit het IZA over de volledige doorbetaling van de OVA geen onderscheid is gemaakt tussen het gereguleerde en niet-gereguleerde segment.
6.34.3
Aan het voorgaande doet ook niet af het besluit van de NZa van 13 juni 2025 dat ZK, door uitleg te geven over de keuze voor het baseren van de indexatie op basis van de loonvoet bedrijven van het CPB (omdat – blijkens de zienswijze van ZK – geen sprake is van gereglementeerde zorg, zodat de OVA niet als norm kan dienen), heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6 lid 3 (nieuw) van de NZa-regeling. Daarmee heeft de NZa immers vastgesteld dat ZK
eenmotivering heeft gegeven voor deze keuze, maar geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vraag of gebruikmaking van deze indices in voldoende mate tegemoet komt aan de gerechtvaardigde belangen die ZK in de verhouding met de Voetzorgaanbieders in acht moet nemen.
6.34.4
ZK heeft onder verwijzing naar haar nadere onderbouwing tarieven voetzorg van 6 juni 2015 (productie ZK 24) toegelicht dat zij bij indexering in de hulpmiddelenzorg, waartoe de voetzorg behoort, uitgaat van de loonvoet bedrijven en de CPI omdat de hulpmiddelensector grotendeels bestaat uit private ondernemingen met een bedrijfsmatige organisatievorm, terwijl de OVA en de NZa-prijsindex materieelkosten zijn afgestemd op zorginstellingen met sectorale (cao-)voorwaarden. De Voetzorgaanbieders hadden bij inleidende dagvaarding wat hun loonkosten betreft echter al gewezen op de CAO Schoentechniek en hebben ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zij zich wat consultwerkzaamheden en bedrijfsinrichting betreft niet onderscheiden van andere eerstelijns zorgverleners, terwijl bedrijven in andere onderdelen van de hulpmiddelenzorg meer als logistiek bedrijf opereren, met opslag en transport. ZK heeft ook in het geheel niet onderbouwd waarom de CPI, die gericht is op de kostenstructuur van een particulier huishouden, überhaupt nuttig kan zijn als kostprijsindex voor een bedrijf.
6.35
ZK heeft verder niet concreet bestreden dat de verdeling van 55% materiaal en 45% personeel een juistere basis is voor de berekening van kostenstijgingen in de ondernemingen van de Voetzorgaanbieders dan de door haar gehanteerde verhouding 70%/30%. ZK heeft ten slotte ter zitting in hoger beroep toegezegd nacalculatie te zullen toepassen.
Berekening cumulatieve prijsindex
6.36
Uit de door de Voetzorgaanbieders overgelegde tabel blijkt dat de cumulatieve prijsindex (van 2019 tot en met 2025) op basis van de NZa-prijsindexcijfers moet worden bepaald op 31,98%. Rekening houdend met de tariefverhoging van ZK in het jaar 2019 (1,6%), komt dat neer op een verhoging van (131,98%/101,60% = 129,90%) 29,90% ten opzichte van de eengemaakte tarieven 2019 die ZK nog steeds als uitgangstarieven hanteert, met nog nacalculatie op grond van de definitieve OVA en NZa-prijsindex materieelkosten uit het CEP van maart 2025. Het staat ZK vrij om die nacalculatie (zichtbaar) te verwerken in haar overeenkomstaanbod voor 2026, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft aangekondigd. Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof bij deze berekening uit van het tarief zonder btw.
6.37
Anders dan ZK aanvoert, is een individuele, op de afzonderlijke positie van elke Voetzorgaanbieder toegespitste beoordeling van de gevolgen van het niet indexeren en van de wel aangewezen indexatie niet noodzakelijk. Voetzorg c.s. heeft er namelijk ter zitting terecht op gewezen dat ZK er zelf voor heeft gekozen om aan alle aanbieders van voetzorg één enkele, niet onderhandelbare zorgovereenkomst aan te bieden, en om daarmee niet te voorzien in maatwerk. Omdat alleen de tarieven 2025 voorliggen, is een beoordeling van jaar op jaar van de periode 2018-2025 evenmin vereist.
6.38
Dat ZK, zoals zij aanvoert, niet in staat is om een kostprijsonderzoek uit te voeren, kan, wat daar ook van zij, evenmin tot een ander oordeel leiden. Het staat haar immers vrij om, in plaats van eengemaakte tarieven 2019 te hanteren die teruggaan op een inkoopprocedure uit 2015 en die telkens te indexeren, opnieuw een inkoopprocedure te voeren om opnieuw de op dat moment competitieve tarieven vast te stellen.
ZK moet de doelmatigheidsafslag achterwege laten
6.39
Verder houdt het hof geen rekening met de doelmatigheidsafslag van 1%. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat ZK niet (op concrete en voor de Voetzorgaanbieders navolgbare wijze) heeft onderbouwd waarom de Voetzorgaanbieders in staat zouden moeten zijn om jaar op jaar doelmatigheidsverbeteringen door te voeren waarmee zij tariefdalingen van 1% zouden kunnen opvangen. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat ZK niet van de Voetzorgaanbieders mag verlangen dat zij (door kruisfinanciering) de omzet, behaald met andere dan basispakketactiviteiten of bij andere verzekeraars (deels) aanwenden om hun verliezen op de aan ZK-verzekerden verstrekte voetzorg te beperken of te compenseren.
Slotsom
6.4
Het voorgaande brengt mee dat de primaire vordering toewijsbaar is zoals hierna bepaald. Nu de primaire vordering van de Voetzorgaanbieders ten aanzien van 2025 wordt toegewezen, behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen geen (nadere) beoordeling en beslissing meer.
6.41
Het voorgaande brengt ook mee dat het gebod om de betaalbaarheidsafslag te schrappen door de tarieven 2025 met 1% te verhogen, zal worden bekrachtigd. De tegen dit oordeel door ZK ingestelde incidentele grief faalt.
6.42
Het hof ziet geen aanleiding om aan het gebod voor ZK om haar tarief 2025 te verhogen een dwangsom te verbinden. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat gezien de positie van ZK ervan mag en zal worden uitgegaan dat zij dit arrest ook zonder prikkel tot nakoming, gestand zal doen, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen. Het hof komt niet toe aan beoordeling van de voorwaardelijke, op die dwangsom betrekking hebbende grief 6 van Voetzorg c.s.
6.43
Gelet op de aard van het kort geding gaat het hof voorbij aan het door ZK gedane bewijsaanbod.
Proceskosten
6.44
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van de Voetzorgaanbieders slaagt, in die zin dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk zal vernietigen door in plaats van de meer subsidiaire vordering van de Voetzorgaanbieders ten aanzien van 2025, de primaire vordering van de Voetzorgaanbieders ten aanzien van 2025 toe te wijzen. De conclusie is ook dat het incidenteel hoger beroep van ZK faalt. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter op voormeld punt (5.1 van het dictum) vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
6.45
ZK zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld van:
a) de beide incidenten tot voeging (Bronk c.s. en [naam 20] ),
b) het principaal hoger beroep (Voetzorg c.s. en de Gevoegde partijen); en
c) het incidenteel hoger beroep (Voetzorg c.s., Bronk c.s. en [naam 20] ).
6.46
Deze kosten dienen aan de zijde van Voetzorg c.s. en [naam 20] wat betreft het salaris advocaat en nakosten gezamenlijk te worden begroot, gelet op het feit dat zij worden bijgestaan door dezelfde raadslieden en identieke vorderingen hebben ingediend waaraan zij gelijkluidende stellingen ten grondslag hebben gelegd. Verder stelt het hof vast dat aan [naam 20] geen griffierecht in rekening is gebracht.
6.47
Rekening houdend met het vorenstaande worden de proceskosten aan de zijde Voetzorg c.s. in het principaal hoger beroep begroot op een bedrag van:
- dagvaarding € 162,32
- griffierecht € 827,-
- salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
-
nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)Totaal € 3.595,32
6.48
De proceskosten aan de zijde van [naam 20] worden begroot op een bedrag van € 1.214 (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat in het incident, en op nihil in het principaal hoger beroep.
6.49
De proceskosten aan de zijde van Bronk c.s. in het incident en het principaal hoger beroep worden begroot op een bedrag van:
- griffierecht € 827,-
- salaris advocaat in incident € 1.214,- (1 punt x tarief II)
- salaris advocaat in principaal hoger beroep € 2.428,- (2 punten x tarief II)
-
nakosten € 178,-Totaal € 4.647,-
6.5
De proceskosten aan de zijde van Voetzorg c.s. in het incidenteel hoger beroep worden begroot op € 1.214 (0,5 x 2 punten x tarief II) voor salaris advocaat.
6.51
De proceskosten aan de zijde van [naam 20] in het incidenteel hoger beroep voor salaris advocaat worden begroot op nihil.
6.52
De proceskosten aan de zijde van Bronk c.s. in het incidenteel hoger beroep worden begroot op € 1.214 (0,5 x 2 punten x tarief II) voor salaris advocaat.
6.53
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als in het dictum vermeld.

7.De beslissing

Het hof:
7.1
bekrachtigt het tussen Voetzorg c.s. en ZK gewezen vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 9 april 2025, behalve de beslissingen onder 5.1 en 5.6 die hierbij worden vernietigd, en beslist, in zoverre opnieuw rechtdoende, als volgt:
7.2
gebiedt ZK om binnen twee maanden na vandaag de tarieven voor het contractjaar 2025 ten behoeve van de Voetzorgaanbieders vanaf 1 januari 2025 te verhogen met 29,90%, uitgaande van de eengemaakte tarieven 2019 (exclusief btw), met nacalculatie op basis van de OVA en de NZa-prijsindex materieelkosten uit het CEP van maart 2025;
7.3
veroordeelt ZK in de kosten van het principaal hoger beroep, die tot op heden aan de zijde van Voetzorg c.s. worden begroot op een bedrag van € 3.595,32, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als ZK deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
7.4
veroordeelt ZK in de kosten van het principaal hoger beroep, die tot op heden aan de zijde [naam 20] worden begroot op een bedrag van € 1.214,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als ZK deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
7.5
veroordeelt ZK in de kosten van het principaal hoger beroep, die tot op heden aan de zijde van Bronk c.s. worden begroot op een bedrag van € 4.647,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als ZK deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
7.6
veroordeelt ZK in de kosten van het incidenteel hoger beroep die tot op heden aan de zijde van Voetzorg c.s. worden begroot op een bedrag van € 1.214,-;
7.7
veroordeelt ZK in de kosten van het incidenteel hoger beroep die tot op heden aan de zijde van [naam 20] worden begroot op nihil;
7.8
veroordeelt ZK in de kosten van het incidenteel hoger beroep die tot op heden aan de zijde van Bronk c.s. worden begroot op een bedrag van € 1.214,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als ZK deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
7.9
bepaalt dat als ZK niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, ZK de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
7.1
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
7.11
wijst af wat in eerste aanleg en in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Brand, mr. H.M.H. Speyart van Woerden en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken door mr. H.M.H. Speyart van Woerden op 14 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.Zie richtsnoer 8 van de NZa-Handvatten en de NZa Regeling TH/NR-027 informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten.
3.HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3241 (
4.Gerechtshof Den Haag 11 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1101 (
5.Idem, rov. 6.57.