ECLI:NL:GHDHA:2025:2098

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
200.328.707/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering van bedragen uit overeenkomst van geldlening en onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de terugvordering van bedragen die [appellant] stelt te hebben geleend. [Appellant] heeft een aannemingsovereenkomst gesloten met een vennootschap waarvan [geïntimeerde] indirect bestuurder was. Hij heeft contante betalingen gedaan aan [geïntimeerde] en stelt dat hij deze bedragen heeft geleend, dan wel onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, maar het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelt dat [appellant] zijn stelling dat hij de overige bedragen aan [geïntimeerde] heeft geleend niet voldoende heeft onderbouwd. De bewijslevering op dit punt is niet aan de orde, en het hof concludeert dat de betalingen zijn gedaan ter voldoening van vorderingen van de vennootschappen en niet onverschuldigd zijn gedaan. Het hof wijst de vordering van [appellant] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.328.707/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/634018 / HA ZA 22-163
Arrest van 9 september 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A.J. ter Wee, kantoorhoudend in Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Smit, kantoorhoudend in Zwolle.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] heeft een aannemingsovereenkomst gesloten met een vennootschap waarvan [geïntimeerde] indirect bestuurder en aandeelhouder was. Deze vennootschap heeft aan [appellant] twee facturen gestuurd. [appellant] heeft contant geldbedragen aan [geïntimeerde] overhandigd. Voor een van deze bedragen heeft [appellant] met [geïntimeerde] een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten. In deze procedure vordert [appellant] alle door hem betaalde bedragen terug. Aan zijn vordering legt hij primair ten grondslag dat hij de bedragen aan [geïntimeerde] heeft geleend, subsidiair dat hij deze onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald en meer subsidiair dat [geïntimeerde] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde] erkent (privé) een bedrag van [appellant] te hebben geleend maar betwist de lening voor het overige. Hij voert als verweer dat de overige (contante) betalingen zijn gedaan ter voldoening van openstaande vorderingen op [appellant] van aan hem gelieerde vennootschappen. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] gedeeltelijk – voor het bedrag waarvoor een schriftelijke overeenkomst van geldlening was gesloten – toegewezen en voor het overige afgewezen.
1.2
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellant] heeft ook in hoger beroep zijn stelling dat hij de overige bedragen aan [geïntimeerde] heeft geleend niet (voldoende) onderbouwd. Datzelfde geldt voor de (meer) subsidiaire grondslagen van zijn vordering.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 31 mei 2023, hersteld bij exploot van 13 juni 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2023;
  • het tussenarrest van 8 augustus 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast (deze heeft niet plaatsgevonden);
  • de memorie van grieven, tevens wijziging van eis, van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .
2.2
Op 8 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, mr. Smit aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is eigenaar van twee percelen grond op de locatie [plaats] in [woonplaats 1] , kadastrale gemeente [woonplaats 1] , [kadastraal gegeven] (hierna: locatie [plaats] ).
3.2
[geïntimeerde] is architect.
3.3
Op 5 mei 2008 heeft [appellant] met [geïntimeerde] , destijds handelend onder de naam [handelsnaam] , een overeenkomst consument-architect (CR 2006) gesloten voor het
verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van nieuwbouwappartementen en een winkel op de locatie [plaats] .
3.4
Op 19 maart 2015 is [besloten vennootschap] B.V., gevestigd in Rotterdam, opgericht (hierna: [besloten vennootschap] ). [geïntimeerde] was (indirect) bestuurder en ook (indirect) medeaandeelhouder van deze vennootschap.
3.5
[appellant] heeft op 21 september 2018 een aannemingsovereenkomst gesloten met
Building Construction B.V., gevestigd in Groningen (hierna: Building Construction), van welke vennootschap [geïntimeerde] (indirect) bestuurder en (indirect) medeaandeelhouder was. Deze overeenkomst ziet op de opdracht van [appellant] aan Building Construction tot het realiseren van nieuwbouwappartementen en een winkel unit op de locatie [plaats] . De aanneemsom voor de realisatie van dit werk bedroeg € 625.000. Als bijlage bij deze overeenkomst is een door beide partijen ondertekend ‘Termijnschema’ gedateerd 21 september 2018 gevoegd. Dit voorziet in de betaling van het totaal te factureren bedrag van € 625.000 exclusief btw in tien betalingstermijnen: termijn 1 (voorschot) van 15%, termijnen 2 tot en met 9 van 10% en termijn 10 (oplevering) van 5% van de aanneemsom.
3.6
Op 10 oktober 2018 heeft Building Construction aan [appellant] een factuur gestuurd
voor een bedrag van € 35.000 exclusief btw (€ 42.350 inclusief btw), met als
projectbeschrijving ‘Nieuwbouw 6 appartementen en winkel’ en als omschrijving ‘Termijn 1’.
3.7
Op 21 november 2018 heeft Building Construction aan [appellant] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 42.500 exclusief btw (€ 51.425 inclusief btw) met als
projectbeschrijving ‘Nieuwbouw appartementen aan [plaats] , [woonplaats 1] ’ en als
omschrijving ‘2e termijn 10% aanneemsom’.
3.8
Op 24 oktober 2018, 14 november 2018, 30 november 2018 en 16 januari 2019 heeft [appellant] geldbedragen in contanten aan [geïntimeerde] overhandigd van respectievelijk
€ 30.000, € 25.000, € 20.000 en € 25.000, in totaal dus een bedrag van € 100.000. De overhandiging en ontvangst van deze bedragen zijn vermeld in twee door [appellant] en [geïntimeerde] ondertekende betalingsbewijzen. Op het ene betalingsbewijs staan
de betalingen op 24 oktober 2018, 14 november 2018 en 16 januari 2019 (totaal
€ 80.000) en op het andere betalingsbewijs staat de betaling van 30 november 2018
(€ 20.000).
3.9
Op 13 december 2019 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening gesloten. Daarin is bepaald dat [geïntimeerde] op 12 december 2019 van [appellant] een bedrag van € 15.000 ter leen heeft ontvangen. Onder de overeenkomst is (handgeschreven) vermeld:
‘Tot gelden hypotheek binnen zijn dec 2019 / jan 2020’.
3.1
Bij brief van 23 februari 2021 aan Building Construction heeft de (voormalig) advocaat van [appellant] (onder meer) het volgende geschreven:
‘[…] [appellant] heeft u ( [geïntimeerde] ) inmiddels substantiële bedragen betaald (ruim € 200.000,00). Dat is ook de reden geweest dat de concept overeenkomst (27 juni 2018) de aanneemsom is aangepast c.q. verlaagd van € 625.000,00 naar € 425.000,00. Een kopie van alle door u ontvangen bedragen (inclusief ondertekening daarvan) heb ik reeds in bezit.
[…]
Indien u besluit om uw verplichtingen uit hoofde van de met u gesloten aannemingsovereenkomst niet na te komen, dan ontbindt [appellant] de overeenkomst reeds nu (gedeeltelijk). In dat geval dient het door [appellant] aan u betaalde ook te worden terugbetaald.’
3.11
Bij aangetekende brief van 25 november 2021, gericht aan Building Construction en [geïntimeerde] , heeft de huidige advocaat van [appellant] – voor zover van belang – het volgende geschreven:

Building Construction B.V.[…]
Nu niet tijdig van Building Construction vernomen is dat zij de overeenkomst van aanneming van werk wenst na te komen, en nu Building Construction in verzuim verkeert, ontbindt [appellant] hierbij met onmiddellijke ingang de tussen Building Construction en [appellant] gesloten overeenkomst van aanneming van werk, voor zover aan de uitvoering daarvan nog geen gevolg is gegeven. Voorts houdt [appellant] Building Construction aansprakelijk voor alle schade die hij heeft geleden en lijdt als gevolg van het feit dat Building Construction haar verplichtingen uit overeenkomst niet is nagekomen.
[geïntimeerde] (leningen)
Aantoonbaar – want gedocumenteerd – zijn door [appellant] aan u verstrekt de volgende bedragen, alles bij wege van geldlening.
24 oktober 2018: 30.000,00 EUR
14 november 2018: 25.000,00 EUR
30 november 2018: 20.000,00 EUR
16 januari 2019: 25.000,00 EUR
12 december 2019: 15.000,00 EUR
In totaal is door [appellant] aan u ter beschikking gesteld een bedrag ad 115.000,00 EUR. Dat bedrag vordert [appellant] door middel van deze brief terug. Tevens vordert [appellant] wettelijke rente over die uitgeleende (deel)bedragen welke doorlopende en cumulatieve rente tot en met 19 november jl. in totaal 6.674,38 EUR bedraagt. Ik verzoek u dan ook, namens [appellant] , om aan hem en op bankrekeningnummer […] te voldoen een bedrag van 121.674,38 EUR, en wel binnen één week na heden.’
3.12
[appellant] heeft op 3 december 2021 diverse conservatoire beslagen laten leggen op onroerende zaken van [geïntimeerde] . Partijen zijn vervolgens overeengekomen om de beslagen door te halen en in plaats daarvan een recht van hypotheek te vestigen ten gunste van [appellant] op een onroerende zaak van [geïntimeerde] . Dit hypotheekrecht, gevestigd bij akte van 3 mei 2022, is inmiddels eveneens doorgehaald.
3.13
Building Construction en [besloten vennootschap] zijn in staat van faillissement verklaard op 14 maart 2023 respectievelijk 18 oktober 2022.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 115.000, met de wettelijke rente, en hem veroordeelt in de proceskosten (inclusief de beslagkosten en de nakosten), met de wettelijke rente.
4.2
[appellant] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat hij het bedrag van € 115.000 aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend en dat hij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag. Wat betreft de onder 3.8 bedoelde betalingen van in totaal € 100.000 legt hij subsidiair aan zijn vordering ten grondslag dat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald en meer subsidiair dat [geïntimeerde] door de betaling daarvan ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.3
De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] € 15.000, met wettelijke rente, te betalen en de vordering voor het overige afgewezen. Zij heeft [geïntimeerde] veroordeeld in de beslag- en proceskosten.

5.Beoordeling in hoger beroepGrieven

5.1
[appellant] is het niet eens met het vonnis van de rechtbank en heeft daartegen vijf grieven aangevoerd. Deze grieven hebben tot doel het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.2
De eiswijziging van [appellant] ziet op het petitum van zijn appeldagvaarding en niet op de oorspronkelijke eis. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover zijn vordering daarin is afgewezen, vernietigt en alsnog geheel toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Heeft [appellant] € 100.000 aan [geïntimeerde] geleend?
5.3
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of de verschillende contante betalingen van in totaal € 100.000 van [appellant] aan [geïntimeerde] in de periode van 24 oktober 2018 tot en met 16 januari 2019 (zie hiervoor onder 3.8) zijn gedaan ter uitvoering van een overeenkomst van geldlening, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. De stelplicht en de bewijslast dat partijen die overeenkomst hebben gesloten, rusten op [appellant] die zich immers op het rechtsgevolg daarvan – de verplichting van [geïntimeerde] tot terugbetaling – beroept.
5.4
Ter onderbouwing van de door hem gestelde lening beroept [appellant] zich op twee door hem overgelegde betalingsbewijzen (zie hiervoor onder 3.8), in samenhang met de overeenkomst van geldlening tussen partijen van 13 december 2019 (zie hiervoor onder 3.9). Het hof overweegt dat de in de betalingsbewijzen geregistreerde betalingen zijn gedaan voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van geldlening van 13 december 2019. Dat er enig verband bestaat tussen die overeenkomst en de betalingsbewijzen is niet (gemotiveerd) gesteld en ook niet gebleken. De betalingsbewijzen zelf bevatten geen aanwijzingen dat de bedragen zijn betaald in het kader van een lening. Het woord ‘lening’ ontbreekt, evenals een bepaling over de terugbetaling(stermijn) of verschuldigde rente. Desgevraagd ter zitting van het hof waarom, als deze eerdere betalingen leningen waren, deze leningen niet eveneens zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, heeft [appellant] verklaard dat de aanleiding om de lening van 13 december 2019 vast te leggen was dat [geïntimeerde] zijn beloftes niet nakwam en [appellant] niet meer geloofde dat het geld zou worden terugbetaald. Daarmee blijft onduidelijk waarom [appellant] niettemin (opnieuw) bereid was een lening aan [geïntimeerde] te verstrekken, zonder dat de gestelde eerdere leningen waren terugbetaald, en ook zonder de voorwaarde te stellen dat deze eveneens (alsnog) schriftelijk zouden worden vastgelegd. [geïntimeerde] heeft in het kader van zijn betwisting dat de bedragen op de betaalbewijzen aan hem verstrekte leningen betreffen aangevoerd dat de lijsten, gelet op de opstelling, bestemd waren voor meer betalingen die nog zouden volgen en dat dit niet past bij een geldlening. Volgens hem hebben de betalingsbewijzen betrekking op de (contante) betaling door [appellant] van de facturen van Building Construction en [besloten vennootschap] voor de verrichte werkzaamheden. Het bestaan van twee betalingsbewijzen heeft hij aldus verklaard dat de ene lijst ziet op betalingen aan Building Construction (in totaal € 80.000) en de andere lijst op betalingen aan [besloten vennootschap] (€ 20.000). Op laatstgenoemde lijst wordt in de linkerbovenhoek vermeld ‘SD’; dit betekent volgens hem: [besloten vennootschap] . Gelet hierop bieden de betaalbewijzen in ieder geval geen steun voor de stelling dat de vermelde bedragen zien op een geldlening door [appellant] aan [geïntimeerde] .
5.5
Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen andere concrete feiten of omstandigheden gesteld die erop wijzen dat [appellant] het in contanten overhandigde bedrag van in totaal € 100.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend. De stelling van die strekking wordt daarom als niet (voldoende) onderbouwd verworpen. Bewijslevering op dit punt is dan niet aan de orde.
Heeft [appellant] € 100.000 onverschuldigd – zonder rechtsgrond – aan [geïntimeerde] betaald?
5.6
[appellant] legt subsidiair aan zijn vordering ten grondslag dat hij het bedrag van totaal € 100.000 onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag (artikel 6:203 leden 1 en 2 BW). Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv moet de partij die zich beroept op zijn recht op terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag, in dit geval [appellant] , stellen – en zo nodig bewijzen – dat een rechtsgrond voor de betaling heeft ontbroken.
5.7
De rechtbank heeft uit de brief van de voormalig advocaat van [appellant] aan Building Construction van 23 februari 2021 en uit de eigen verklaring van [appellant] bij de mondelinge behandeling afgeleid dat [appellant] het bedrag van € 100.000 heeft betaald als onderdeel van de aanneemsom en dat dit niet te rijmen is met zijn stelling dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend (rov. 4.6.1 van het bestreden vonnis). In deze brief staat dat [appellant] al een bedrag van € 200.000 heeft betaald en dat de aanneemsom voor het project op de locatie [plaats] om die reden is verlaagd van € 625.000 naar € 425.000. [appellant] heeft ter zitting van de rechtbank hierover verklaard dat het bedrag van € 200.000 bestaat uit een bedrag van € 115.000 dat in deze procedure (in eerste aanleg) wordt gevorderd, een bedrag van € 2.000 dat in 2018 aan [besloten vennootschap] is betaald en uit alle architectenkosten van ongeveer € 67.000.
5.8
[appellant] voert in hoger beroep aan dat de contante betalingen die hij heeft gedaan niet strekten tot voldoening van vorderingen van Building Construction en [besloten vennootschap] . Hij stelt dat de facturen van Building Construction uit de lucht waren gegrepen omdat Building Construction naliet haar werkzaamheden op te starten. Building Construction was volgens hem nog niet gerechtigd betaling van enige factuur te vorderen en [appellant] heeft deze daarom ook niet betaald. Verder voert [appellant] aan dat de betaling van € 20.000 niet zag op een vordering van [besloten vennootschap] omdat dat bedrag pas hoefde te worden betaald na oplevering. Ook overigens is er geen rechtsgrond voor de betaling van de contante bedragen aan [geïntimeerde] en/of Building Construction en/of [besloten vennootschap] , aldus [appellant] . Hij stelt dat de brief van zijn toenmalige advocaat van 23 februari 2012 aldus moet worden gelezen dat [appellant] aan [geïntimeerde] (privé) al zo’n € 200.000 had betaald en dat hij niet tot verdere betaling zou overgaan voordat Building Construction haar verplichtingen uit de overeenkomst zou nakomen. Hij heeft nooit gezegd of bedoeld te stellen dat hij € 200.000 aan [besloten vennootschap] en/of Building Construction heeft voldaan, aldus [appellant] .
5.9
Het hof stelt voorop dat tussen [appellant] en Building Construction een relevante rechtsverhouding bestond: de overeenkomst van aanneming van werk. Hetzelfde geldt voor [besloten vennootschap] , met welke vennootschap [appellant] een overeenkomst tot het verrichten van architectenwerkzaamheden had gesloten. Niet betwist – in tegendeel: door [appellant] ter zitting van het hof met zoveel woorden erkend – is dat in de relatie met zowel Building Construction als [besloten vennootschap] , [geïntimeerde] de contactpersoon voor [appellant] was. Van beide vennootschappen was [geïntimeerde] (middellijk) bestuurder.
5.1
Uit het door [appellant] overgelegde financieel overzicht uit 2018 blijkt dat [appellant] en [besloten vennootschap] voor de architectenwerkzaamheden op 1 januari 2011 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten voor een bedrag van € 45.339 inclusief btw en dat [appellant] toen al € 24.418,80 had betaald, zodat op die datum € 20.920,20 openstond. Volgens een aantekening op het financieel overzicht en een daarbij behorend ondertekend betalingsbewijs heeft [naam] namens [appellant] op 27 april 2018 € 2.000 contant betaald aan [geïntimeerde] . Hieruit volgt dat in deze contractuele relatie betaling van contante bedragen aan [geïntimeerde] ter voldoening van (een deel van) een openstaande vordering van althans [besloten vennootschap] niet ongebruikelijk was.
5.11
[appellant] was dus uit hoofde van de architectenovereenkomst in 2018 nog een bedrag van ongeveer € 20.000 aan [besloten vennootschap] verschuldigd. [appellant] stelt dat in het financieel overzicht is bepaald dat het resterende bedrag pas na oplevering van het aangenomen werk moest worden betaald. Hetgeen aan ‘uitvoering en oplevering’ en ‘directievoering’ door [geïntimeerde] als architect moest worden verricht, is niet uitgevoerd, aldus [appellant] . [geïntimeerde] betwist dat de werkzaamheden van [besloten vennootschap] niet zijn uitgevoerd en dat niet is opgeleverd. Volgens hem was [appellant] wel degelijk gehouden deze te betalen en ziet de betaling door [appellant] van € 20.000 op 30 november 2018 op deze vordering van [besloten vennootschap] . Het hof overweegt dat ook als de vordering van [besloten vennootschap] op [appellant] niet opeisbaar was, zoals [appellant] stelt, dit niet meebrengt dat de betaling niet aan [besloten vennootschap] kán zijn gedaan en dat daarom betaald moet zijn aan [geïntimeerde] (privé), met als gevolg dat deze betaling zonder rechtsgrond was. De enkele omstandigheid dat een vordering niet opeisbaar is, heeft namelijk niet tot gevolg dat de betaling daarvan onverschuldigd is gedaan (artikel 6:39 lid 2 BW). Terugvordering is dan niet mogelijk, ook als de schuldenaar in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de schuld wel al opeisbaar was.
5.12
Het betoog van [appellant] (dat erop neerkomt) dat Building Construction geen vordering op hem had omdat Building Construction naliet werkzaamheden op te starten, wordt verworpen. In de eerste plaats had Building Construction wel al werkzaamheden verricht. [appellant] stelt zelf dat enig grondwerk en storting van enige fundering had plaatsgevonden. Bovendien volgt uit het bij de aannemingsovereenkomst behorende betalingsschema, door [geïntimeerde] overgelegd als productie 5 bij akte in eerste aanleg, dat [appellant] een voorschot moest betalen van 15% van de aanneemsom (€ 113.437,50) inclusief btw). Met andere woorden: er bestond al een betalingsverplichting vóór de aanvang van de werkzaamheden voor een hoger bedrag dan het thans als onverschuldigd betaald door [appellant] gevorderde bedrag.
5.13
Ten overvloede merkt het hof over de nadien gestuurde facturen het volgende op. De factuur van 10 oktober 2018 heeft als omschrijving ‘termijn 1’; zoals gezegd ziet termijn 1 volgens het termijnschema op een voorschot. De factuur vermeldt een betalingstermijn van zeven dagen. De vordering tot betaling hiervan is dus op 17 oktober 2018 opeisbaar geworden. [appellant] wijst er nog op dat het factuurbedrag van € 35.000 exclusief btw (€ 42.350 inclusief btw) niet overeenkomt met 15% van de aanneemsom. Volgens het termijnschema bedroeg het voorschot € 93.750 exclusief btw (€ 113.437,50 inclusief btw). Wat daarvan zij, dat brengt in ieder geval niet mee dat de vordering tot betaling van termijn 1 (van een lager bedrag dan volgens het termijnschema) niet opeisbaar was en dat [appellant] de factuur niet behoefde te betalen.
5.14
De factuur van Building Construction van 21 november 2018 van € 42.500 exclusief btw (€ 51.425 inclusief btw) heeft als omschrijving ‘2e termijn 10% aanneemsom’ en vermeldt eveneens een betalingstermijn van zeven dagen. [appellant] heeft erkend dat Building Construction al enige werkzaamheden had verricht. Gesteld noch gebleken is dat hij tegen deze factuur heeft geprotesteerd. Het hof gaat daarom ervan uit dat deze vordering op 28 november 2018 opeisbaar is geworden. Maar ook voordat de vordering opeisbaar was, geldt zoals gezegd dat de betaling daarvan nog niet onverschuldigd is.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat Building Construction op grond van de aannemingsovereenkomst wel degelijk (opeisbare) vorderingen op [appellant] had. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de door [appellant] gedane betalingen zijn gedaan ter voldoening van deze vorderingen, althans is niet komen vast te staan dat die betalingen onverschuldigd zijn verricht. [geïntimeerde] heeft in het kader van zijn betwisting dat [appellant] de bedragen onverschuldigde heeft betaald aangevoerd dat de facturen en de contante betalingen in de praktijk niet in de pas liepen omdat die betalingen ervan afhingen wanneer [appellant] contant geld van derden ontving. Vast staat dat [geïntimeerde] [appellant] had geholpen (contant) geld bij derden te innen dat [appellant] vervolgens aan [geïntimeerde] heeft betaald. Verder berusten de in 2019 gestuurde aanmaningen volgens [geïntimeerde] op een administratieve vergissing. [appellant] heeft in het licht van deze gemotiveerde betwisting onvoldoende feiten gesteld en te bewijzen aangeboden om te kunnen oordelen dat de contante betalingen onverschuldigd – zonder rechtsgrond – zijn verricht.
5.16
Gelet op het voorgaande kunnen de brief van de voormalig advocaat van [appellant] en de verklaring van [appellant] ter zitting in eerste aanleg onbesproken blijven.
Is [geïntimeerde] door de betaling van € 100.000 ongerechtvaardigd verrijkt?
5.17
Ook voor de meer subsidiaire grondslag van zijn vordering tot terugbetaling rusten op [appellant] de stelplicht en – bij gemotiveerde betwisting – de bewijslast dat [geïntimeerde] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde] heeft ook deze grondslag betwist en voert aan dat hij de ontvangen bedragen heeft afgedragen aan [besloten vennootschap] en Building Construction. Zoals uit het voorgaande volgt, moet het ervoor worden gehouden dat de rechtsgrond voor de betalingen bestond in een overeenkomst van aanneming van werk dan wel tot het verrichten van architectenwerkzaamheden. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat [geïntimeerde] door de betalingen is verrijkt, noch dat [appellant] daardoor is verarmd, zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig was. Het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking is dus eveneens ongegrond.
Proceskostenveroordeling in eerste aanleg
5.18
De rechtbank heeft [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld maar een deel van die kosten als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [appellant] gelaten. Omdat van de vordering van in hoofdsom € 115.000 maar een bedrag van € 15.000 is toegewezen heeft de rechtbank het salaris van de advocaat berekend naar het toepasselijke tarief op basis van het toegewezen bedrag en verder bepaald dat [geïntimeerde] niet het door [appellant] betaalde griffierecht hoeft te vergoeden. [appellant] klaagt dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte niet in de gehele te liquideren kosten en betaling van het griffierecht heeft veroordeeld.
5.19
Deze klacht is ongegrond. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de proceskostenveroordeling van de rechtbank.
Conclusie en proceskosten
5.2
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. In hoger beroep ligt slechts de toewijsbaarheid van het door de rechtbank afgewezen bedrag van € 100.000 voor en is [appellant] de (geheel) in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.21
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] op:
griffierecht € 1.780
salaris advocaat € 7.144 (2 punten × tarief V)
nakosten € 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.816
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.816, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald.
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het deze proceskostenveroordeling betreft;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. Verduyn, mr. B.J. Lenselink en mr. A.F.J.A. Leijten en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.