ECLI:NL:GHDHA:2025:2221

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
200.359.201/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; rechtsmacht en verzet minderjarige tegen terugkeer

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Iran. De vader, die in hoger beroep is gegaan, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 2 september 2025, waarin de terugkeer van de kinderen werd geweigerd. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot teruggeleiding heeft afgewezen. Het hof heeft op 13 oktober 2025 het hoger beroep van de vader afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de kinderen zonder toestemming van de vader in Nederland heeft achtergehouden, wat in strijd is met het gezagsrecht van de vader volgens Iraans recht. De moeder heeft aangevoerd dat de situatie in Iran gevaarlijk is voor haar, maar het hof heeft geoordeeld dat het verzet van [minderjarige 1] tegen terugkeer naar Iran ernstig is en dat de terugkeer van [minderjarige 2] naar Iran een ondragelijke toestand zou opleveren. Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele hoger beroep en de bijzondere curator ontslagen van haar taak. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij het hof de internationale kinderontvoeringsregels in acht heeft genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.359.201/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-3164
zaaknummer rechtbank : C/09/684320
beschikking van de meervoudige kamer van 13 oktober 2025
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , Iran,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. Stam te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T.N. Whiterod-Tee te Utrecht.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarigen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als informant is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Iran. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 2 september 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Iran geweigerd. De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot teruggeleiding heeft afgewezen.
1.2.
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader af en bekrachtigt de bestreden beschikking.
1.3.
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 16 september 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De moeder heeft op 25 september 2025 een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel hoger beroep.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een e-mailbericht van de zijde van de bijzondere curator van 24 september 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een V8-formulier van de zijde van de vader van 24 september 2025, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de zijde van de moeder van 28 september 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4.
De nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft op 29 september 2025 tijdens een gesprek met de voorzitter van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier en de andere raadsheren van de meervoudige kamer en de bijzondere curator en bijgestaan door een tolk, haar mening kenbaar gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader (via een Teams-verbinding), bijgestaan door zijn advocaat en [tolk 1] , tolk Farsi;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk 2] , tolk Farsi;
  • de bijzondere curator;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling 1] en [vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • De vader en de moeder zijn op 28 december 2007 met elkaar gehuwd.
  • Uit hun huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
o [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , Iran (hierna: [minderjarige 1] );
o [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , Iran (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
  • De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Iraanse nationaliteit.
  • Op 4 augustus 2024 heeft de moeder met de minderjarigen de woning van partijen te [plaats] , Iran, verlaten en is met de minderjarigen naar Nederland vertrokken voor een familiebezoek. De vader heeft hiermee ingestemd.
  • In september 2024 heeft de moeder aan de vader medegedeeld dat zij niet met de minderjarigen zal terugkeren naar Iran.
  • De vader heeft zich op 11 april 2025 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (hierna: CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 250043.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Iran afgewezen.
4.2.
De vader is het niet eens met deze beslissing. De vader verzoekt in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen alsnog toe te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3.
De moeder verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, in beide gevallen wat betreft de onderdelen van de bestreden beschikking waartegen de vader een grief heeft gericht.
4.4.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de onderdelen waar de grieven van de moeder zich tegen richten. Daarnaast verzoekt de moeder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende en zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, te bepalen dat voor zover het hof een teruggeleiding beveelt, bij wege van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de termijn voor de teruggeleiding van de minderjarigen op een datum wordt gesteld waarop de asielbeslissing – voor zover het een afwijzing betreft – definitief is, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen termijn die rekening houdt met de uitkomst van de asielprocedure.
4.5.
Zoals op de mondelinge behandeling besproken, zal het hof het door de moeder als incidenteel hoger beroep betitelde gedeelte van haar verweerschrift als verweer tegen het principale hoger beroep van de vader in aanmerking nemen. Aangezien het incidentele hoger beroep niet strekt tot het bereiken van een voor de moeder gunstiger resultaat dan voortvloeit uit het dictum van de bestreden beschikking, zal het hof de moeder in het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1.
Om te beginnen moet het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vader tot teruggeleiding. Nu Iran geen partij is bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: het Verdrag), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) (HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
5.2.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien de moeder reeds ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure haar woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland had.
Toetsingskader
5.3.
Nu Iran geen partij is bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit soort gevallen kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek. Het hof verwijst naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020.
5.4.
Het hof zal zich dan ook zo veel mogelijk baseren op de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het hoger beroep van de vader. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
5.5.
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.6.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.7.
Uit artikel 5 van het Verdrag volgt dat het ‘gezagsrecht’ het recht omvat dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om over zijn verblijfplaats te beslissen.
Gewone verblijfplaats en gezag
5.8.
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging/ achterhouding naar/in Nederland hun gewone verblijfplaats in Iran hadden. Ook is niet in geschil dat de vader toestemming heeft gegeven voor een familiebezoek in Nederland, maar geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van de minderjarigen in Nederland. Partijen twisten over de vraag of de achterhouding van de minderjarigen in Nederland zonder toestemming van de vader in strijd is met het gezagsrecht van de vader naar Iraans recht.
5.9.
Het hof is van oordeel dat de moeder door de minderjarigen in Nederland achter te houden in strijd met het gezagsrecht van de vader in de zin van artikel 3 van het Verdrag heeft gehandeld. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.10.
Blijkens het door de moeder overgelegde artikel “Child Custody ‘(Hizanat)’ under Iranian Law: An Analytical Discussion” van S.N. Ebrahimi, gepubliceerd in 2005 in het tijdschrift Family Law Quarterly van de American Bar Association, wordt in het Iraanse recht ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid onderscheid gemaakt tussen de hizanat (daar vertaald als: child custody/custodianship) en de wilayat (daar vertaald als: guardianship by nature). Kort gezegd ziet de hizanat op de zorg voor en de bescherming van het kind als persoon en de wilayat op de bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van het kind. Uit het artikel volgt dat de wilayat aan de vader toekomt. Partijen verschillen van mening over de vraag bij wie de hizanat rustte ten tijde van de achterhouding van de minderjarigen in Nederland. Volgens de vader kwam de hizanat aan hen beiden toe. De moeder betoogt dat uitsluitend zij op dat moment de hizanat had en daarom van schending van het gezagsrecht van de vader in de zin van artikel 3 van het Verdrag geen sprake is.
5.11.
Naar het oordeel van het hof kan de vraag of ten tijde van de achterhouding van de minderjarigen de hizanat bij partijen gezamenlijk dan wel uitsluitend bij de moeder lag, in het midden blijven. Ook als de stelling van de moeder dat de hizanat toen uitsluitend bij haar lag juist zou zijn, levert de achterhouding namelijk nog steeds strijd op met het gezagsrecht van de vader als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.12.
In de overgelegde uitspraak van het Iraanse Hof van Beroep van de provincie Isfahan (hierna: Hof van Beroep) van 31 mei 2025, gewezen tussen de vader en de moeder, oordeelt het Hof van Beroep volgens de Engelse vertaling als volgt:
“The court, considering Article 40 of the Constitution of the Islamic Republic of Iran, which states that no one can use their rights as a means to harm others, and pursuant to Article 42 of the Family Protection Law, rules that individuals cannot take children out of the country without court permission, while considering the visitations rights of rightful persons. Nor can they remain outside the country without the guardian’s or court’s permission if they departed for a short period, thereby causing hardship for the father regarding visitation. Therefore, the father has the right to request visitation with his children in his own country and place of residence, which is the common matrimonial home. (…)”
5.13.
Uit het vorenstaande maakt het hof op dat de moeder naar Iraans recht toestemming nodig had van de vader om de minderjarigen in Nederland achter te houden (althans rechterlijke toestemming, die in de onderhavige zaak evenwel ontbreekt). Een achterhouding in Nederland maakt namelijk, zo begrijpt het hof de uitspraak van het Hof van Beroep, dat de vader niet in staat is om zijn omgangsrecht uit te oefenen in Iran, het land waar hij woont en waar hij voorafgaande aan het vertrek van de moeder met de minderjarigen naar Nederland samen met de moeder verbleef.
5.14.
Dat voor het achterhouden van de minderjarigen in Nederland de instemming van de vader was vereist, volgt overigens ook uit voormeld tijdschriftartikel waar onder het kopje “
E. Removal of a Child from the Child’s Habitual Residence” wordt geschreven:

The parent who takes the hizanat of a child is not allowed to take the child outside of the country or outside of the city in which the child habitually resides, without the agreement of both parents or court permission. Under the Family Protection Act, the individual responsible for hizanat cannot remove a child from the city agreed by both parents to be the child’s habitual residence, or the city that has been the child’s habitual residence before a divorce has taken place, unless both parents agree or the court in its discretion finds that the removal is necessary for the child’s best interests, or for another reason, such as the interests of the child’s relatives who have a right to have a visit with the child. (…)
5.15.
Nu naar Iraans recht het achterhouden van de minderjarigen in Nederland de instemming van de vader (dan wel de rechtbank) diende te hebben, en de vader deze toestemming niet heeft gegeven, is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de moeder in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht van de vader in de zin van artikel 3 in verbinding met artikel 5 van het Verdrag. Daarmee is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het betoog van de moeder faalt derhalve.
5.16.
De moeder betoogt subsidiair dat als al sprake zou zijn van een onrechtmatige achterhouding, de onrechtmatigheid inmiddels niet meer relevant is. Zij stelt daartoe dat het doel van het Verdrag is bereikt omdat de Iraanse rechter, zijnde de rechter van het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voorafgaande aan de achterhouding, als bodemrechter inmiddels heeft bepaald dat de hizanat bij de moeder ligt en dat de vader uitsluitend een omgangsrecht heeft. Naar het hof begrijpt is in de visie van de moeder daarmee voor een ordemaatregel op de voet van het Verdrag geen grond meer. Het hof verwerpt dit betoog. Voor zover de tussen de vader en de moeder gewezen uitspraak van het Hof van Beroep van 31 mei 2025 als een uitspraak van de Iraanse bodemrechter is te kwalificeren, blijkt uit die uitspraak juist dat de moeder de minderjarigen niet zonder de toestemming van de vader (dan wel rechterlijke toestemming) in Nederland had mogen achterhouden.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.17.
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.18.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarigen in Nederland en de indiening van het verzoek in eerste aanleg door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub b, artikel 20 en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
5.19.
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden, zal het hof vermelden wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
5.20.
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
5.21.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de situatie in Iran voor de moeder dermate gevaarlijk is dat zij niet kan terugkeren naar Iran. De rechtbank lijkt het oordeel dat sprake is van verzet bij [minderjarige 1] in overwegende mate te baseren op [minderjarige 1] ’s (onterechte) aanname dat de moeder een groot gevaar op vervolging loopt bij de terugkeer naar Iran en [minderjarige 1] ’s (ongegronde) vrees dat (zo begrijpt het hof:) [minderjarige 1] daardoor van de moeder gescheiden zal worden. De vader betwist dat de moeder gevaar loopt op vervolging in Iran. De moeder heeft ook geen stukken overgelegd waaruit dit zou blijken. Zelfs al zou de moeder een gevangenisstraf boven het hoofd hangen, dan dient aan het doel van het Verdrag (te weten: teruggeleiding ingeval van kinderontvoering) meer gewicht te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op family life met de minderjarigen, aldus de vader. [minderjarige 1] lijkt ook niet te overzien dat een vorm van contact(herstel) met de vader alleen maar ingewikkelder wordt naarmate er meer tijd verstrijkt. Dit terwijl [minderjarige 1] er wel blijk van heeft gegeven na te willen denken over een vorm van contact met de vader. Omdat dit contact op dit moment niet plaatsvindt, heeft [minderjarige 1] ook niet haar eigen beeld kunnen vormen over de overtuigingen van de vader. De vader stelt dat met name [minderjarige 1] erg wordt beïnvloed door de moeder en haar familie. Het verzet van [minderjarige 1] is volgens de vader daarom niet authentiek en gebaseerd op onwaarheden.
5.22.
De moeder stelt daartegenover onder meer het volgende. De vader lijkt te suggereren dat [minderjarige 1] ten onrechte bang is om van de moeder gescheiden te worden, omdat de moeder ook geen reden heeft om bang te zijn. [minderjarige 1] heeft echter wel degelijk een reële angst en de vader ondermijnt de boodschap van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] voelt zich fijner en veiliger in Nederland en beschouwt zichzelf niet als moslima. Een onderdeel van het verzet van [minderjarige 1] is ook de vrees dat zij bij teruggeleiding naar Iran bij de vader zal moeten verblijven. De moeder zal namelijk niet in Iran voor de minderjarigen kunnen zorgen. Dit ofwel omdat de moeder in verband met de door haar ingediende asielaanvraag in Nederland zal blijven, ofwel omdat ze bij terugkeer naar Iran wordt opgepakt in verband met een uiting van verzet richting het Iraanse regime, ofwel omdat, als de moeder eenmaal weer vrij is in Iran, de vader er alles aan zal doen de minderjarigen bij zich te houden en hen een Islamitische opvoeding te geven. [minderjarige 1] ondervond in het dagelijkse leven in Iran problemen met de Islamitische opvoedstijl van de vader. Het verzet van [minderjarige 1] ziet ook op [minderjarige 1] ’s negatieve beleving van de Islam, de veiligheid in Iran en het gebrek aan vrijheid. Iran staat voor haar gelijk aan een leven zonder vrijheid. Omdat [minderjarige 1] volgens het Iraanse recht volwassen is, loopt zij ook zelf het risico om te worden vervolgd omdat zij zich openlijk heeft uitgesproken tegen Iran en de Islam. De moeder heeft een asielaanvraag ingediend voor zichzelf, waaronder ook de minderjarigen vallen.
5.23.
Aan het hof ligt ten eerste de vraag voor of [minderjarige 1] op dit moment de leeftijd en mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met haar mening rekening dient te worden gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking of zij de consequenties van wat zij verklaart kan overzien, ook op de langere termijn, en of de verklaringen helder en consistent zijn en nadrukkelijk de wens van [minderjarige 1] zelf weergeven. Naar het oordeel van het hof heeft [minderjarige 1] – inmiddels twaalf jaar oud – deze leeftijd en mate van rijpheid bereikt. [minderjarige 1] heeft zowel bij de bijzondere curator als bij het hof tijdens het kindgesprek goed haar standpunt onderbouwd en duidelijk haar mening over de onderhavige zaak naar voren gebracht. Het hof heeft geconstateerd dat [minderjarige 1] zich verbaal goed kan uitdrukken en haar gedachten en gevoelens helder onder woorden kan brengen. Daarnaast is [minderjarige 1] in alle gesprekken (de drie gesprekken met de bijzondere curator, het kindgesprek bij de rechtbank en het kindgesprek bij het hof) consistent in haar mening niet terug te willen keren naar Iran. Verder volgt uit de verslagen van de bijzondere curator en de bevindingen van het hof tijdens het kindgesprek dat [minderjarige 1] de gevolgen van een verblijf in Nederland en Iran kan overzien. Het hof acht de door [minderjarige 1] in hoger beroep afgelegde verklaringen authentiek. Zij komt over als een meisje dat goed in staat is zich een eigen mening te vormen. Niet aannemelijk is geworden dat haar verklaringen overwegend door de moeder zijn ingegeven.
5.24.
Verder geldt dat het bij verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag moet gaan om ernstige bezwaren van het kind tegen een terugkeer naar het land waar het vandaan komt en niet enkel om de voorkeur om in het ene dan wel het andere land te verblijven. Naar het oordeel van het hof gaat het bij [minderjarige 1] om ernstige bezwaren tegen een teruggeleiding naar Iran. [minderjarige 1] heeft zowel bij de bijzondere curator als bij de rechtbank en het hof duidelijk en op stellige wijze verklaard waarom een terugkeer naar Iran geen optie voor haar is. Terugkeer betekent volgens [minderjarige 1] dat zij moslima moet worden, wat zij niet wil. Zij is bang dat ze bij een terugkeer naar Iran bij de vader zal moeten gaan wonen en daar veel minder vrijheid zal ervaren dan in Nederland. Dit gevoel heeft zij met name omdat zij in Iran niet mag kiezen welke religie zij heeft. [minderjarige 1] ervaart de in Iran wonende Islamitische familie van vaderszijde als zeer religieus en haar in Nederland wonende familie als modern. Ze voelt zich in Iran onder druk staan om de Islamitische overtuigingen te moeten volgen terwijl zij zichzelf niet als moslima beschouwt. In Nederland ervaart zij daarentegen een grote mate van vrijheid. Verder noemt [minderjarige 1] de spanningen in Iran. Zelfs al zou de moeder wel terug moeten naar Iran, dan wil [minderjarige 1] in Nederland blijven. [minderjarige 1] benoemt dat zij in dat geval in Nederland asiel zal aanvragen. Niet aannemelijk is geworden dat het verzet van [minderjarige 1] zijn grond vindt in een loyaliteitsconflict waarin zij voor de moeder heeft gekozen. De raad heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [minderjarige 1] duidelijk kan aangeven waarom zij in Nederland wil blijven en dat daarbij andere belangen een rol lijken te spelen dan enkel het belang om bij de vader of de moeder te wonen. Uit het voorgaande blijkt naar oordeel van het hof in voldoende mate dat sprake is van verzet van [minderjarige 1] in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
5.25.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag voor [minderjarige 1] slaagt. Het hoger beroep van de vader op dit punt faalt dan ook.
5.26.
Ten aanzien van [minderjarige 2] zal het hof hierna ingaan op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub van het Verdrag. De rechtbank heeft ten aanzien van [minderjarige 2] het beroep van de moeder op die weigeringsgrond gehonoreerd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.27.
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.28.
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.29.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige 2] het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt en dat het hoger beroep van de vader ook op dit punt faalt. Indien het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 2] zou worden toegewezen, zou [minderjarige 2] namelijk van [minderjarige 1] (en de moeder) worden gescheiden, terwijl [minderjarige 2] vanaf haar geboorte met [minderjarige 1] in gezinsverband met de moeder heeft samengeleefd (inmiddels ruim vier jaar). Zij weet niet beter dan dat zij en [minderjarige 1] tot hetzelfde gezin behoren. [minderjarige 2] heeft voorts bij de bijzondere curator aangegeven dat ze zich van Iran niets meer herinnert, dat het lang geleden is dat ze haar vader over de telefoon heeft gesproken en dat ze hem niet wil spreken. Verder geeft ze aan niet naar Iran te willen. Uit een recente uitspraak van het EHRM valt af te leiden dat ook de mening van een jong kind (in casu evenals [minderjarige 2] vier jaar oud) in internationale kinderontvoeringszaken van belang kan zijn (EHRM 9 september 2025, M.P. en anderen tegen Griekenland, application nr. 2068/24). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat terugkeer naar Iran voor [minderjarige 2] een ondragelijke toestand oplevert te meer nu het in een situatie als deze niet mogelijk is om in Iran adequate voorzieningen te treffen die deze ondragelijke toestand voor [minderjarige 2] na terugkeer naar Iran zouden kunnen ondervangen.
5.30.
Nu het hof het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige 1] reeds op grond van haar verzet heeft afgewezen, behoeft het verweer van de moeder strekkende tot het standpunt dat ook bij [minderjarige 1] sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, geen bespreking.
Conclusie
5.31.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Dit betekent dat het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen wordt afgewezen. Daarmee behoeft het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de moeder geen beoordeling meer. Hetzelfde geldt voor het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag.
5.32.
Het door de raad tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane verzoek om – ingeval van bekrachtiging van de bestreden beschikking – een einddatum ten aanzien van de voorlopige voogdij te bepalen, noopt niet tot een beslissing van het hof. Gelet op artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de door de rechtbank bij (tussen)beschikking van 13 mei 2025 uitgesproken voorlopige voogdij over de minderjarigen namelijk reeds van rechtswege geëindigd bij de bestreden beschikking.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het incidentele hoger beroep;
bekrachtigt de bestreden beschikking;
ontslaat de bijzondere curator van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, A. Zonneveld, en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 13 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.