ECLI:NL:GHDHA:2025:2358

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
22-001174-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op ex-partner met vuurwapen in aanwezigheid van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het doden van zijn ex-partner door haar in het hoofd te schieten. De feiten vonden plaats op 26 december 2022, terwijl de minderjarige kinderen van het slachtoffer in de woning aanwezig waren. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 17 jaar opgelegd. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord. Het hof heeft de doodslag bewezen verklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, met daarnaast tbs met dwangverpleging. De verdachte had een voorgeschiedenis van agressie tegen het slachtoffer, wat de ernst van de zaak vergroot. Het hof heeft ook aanzienlijke schadevergoedingen toegekend aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder affectieschade en schokschade, in totaal 295.000 euro aan zes nabestaanden. De uitspraak benadrukt de impact van geweld binnen relaties en de gevolgen voor de betrokken kinderen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001174-24
Parketnummer: 10-336267-22
Datum uitspraak: 12 november 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1978,
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren met aftrek van het voorarrest. Ook is aan de verdachte een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 25 december 2022 tot en met 26 december 2022 te Rotterdam [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen één of meerdere kogel(s) in en/of door en/of in de richting van het hoofd en/of de nek en/of de schouder, althans het lichaam van die [slachtoffer] te schieten/af te vuren;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 december 2022 tot en met 27 december 2022 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki en/of type 906, kaliber 7.65mm, en/of munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair (moord) en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren met aftrek van het voorarrest en dat aan hem een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
Vaststelling van feiten
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op maandag 26 december 2022, omstreeks 18:50 uur, werd [benadeelde partij 1] gebeld door haar halfzusje [benadeelde partij 2] (hierna ook te noemen: [benadeelde partij 2]), destijds acht jaar oud, die vertelde dat ‘pa’ hun moeder had neergeschoten. [benadeelde partij 1] lichtte direct de politie in. In haar woning aan de [adres] te Rotterdam werd door de politie vervolgens het slachtoffer, [slachtoffer], overleden aangetroffen in haar slaapkamer. In de woning waren op dat moment [benadeelde partij 2] en haar destijds vijfjarige zusje, [benadeelde partij 3](hierna ook te noemen: [benadeelde partij 3]) aanwezig. De kinderen waren overstuur en vertelden aan de politie dat hun moeder was doodgeschoten door hun stiefvader en dat deze in de ochtend was vertrokken. [benadeelde partij 1] wordt diezelfde avond verhoord door de politie, waarbij zij verklaart dat de stiefvader van de kinderen [verdachte] is, de verdachte, met wie het slachtoffer een relatie had gehad.
Ook [benadeelde partij 2] is dezelfde avond verhoord, in een zogeheten verhoorstudio. Daar heeft zij nogmaals verklaard dat haar stiefvader haar moeder heeft doodgeschoten. Zij bevond zich in haar slaapkamer naast de slaapkamer van haar moeder toen zij ‘kaboem’ hoorde. Zij mocht het van haar stiefvader eerst niet zien, maar later bracht hij haar naar de slaapkamer van haar moeder waar zij haar moeder op de grond zag liggen met bloed bij haar oor en zij zag dat er een pistool op de grond naast de voeten van haar moeder lag. Zij moest van haar stiefvader slapen in de slaapkamer van haar moeder. De ochtend daarna is haar stiefvader weggegaan en heeft hij het pistool meegenomen. [benadeelde partij 2] was samen met haar zusje [benadeelde partij 3], hun moeder en hun stiefvader in de woning en er is niemand anders binnen geweest, zo heeft zij verklaard.
De politie heeft in het kader van een buurtonderzoek gesproken met een buurvrouw van het slachtoffer, [buurvrouw slachtoffer]. Zij heeft verklaard dat zij 26 december 2022 omstreeks 00:30 uur nog een appje van het slachtoffer heeft gehad. Omstreeks 02:30 uur hoorde zij een mannenstem meerdere keren hard “[slachtoffer]” roepen, de voornaam van het slachtoffer. Daarna werd het stil, maar hoorde zij op de achtergrond kinderen huilen.
Uit het politieonderzoek is verder gebleken dat de verdachte op 26 december 2022 rond 13:30 uur is opgehaald door zijn broer, [broer verdachte], bij de woning van het slachtoffer aan de [adres] en naar de woning van [broer verdachte] is gebracht.
In de woning van [broer verdachte] is een vuurwapen aangetroffen. [broer verdachte] heeft bij de politie verklaard dat het in zijn woning aangetroffen vuurwapen toebehoort aan de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard een vuurwapen meegenomen te hebben van de woning aan de [adres] naar de woning van [broer verdachte].
In de slaapkamer waar het slachtoffer lag zijn twee hulzen en een kogel aangetroffen. Voorts is er een kogel in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen.
Het vuurwapen, de hulzen en de kogels zijn bemonsterd en onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Op het vuurwapen is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen, waaronder een DNA-profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. Dit DNA-mengprofiel zat op meerdere plekken van het vuurwapen, waaronder de binnenzijde van de loop, de ruwe delen van het wapen en de trekker(beugel). Ook op een van de hulzen die is aangetroffen op de grond naast het slachtoffer is een DNA-profiel aangetroffen van minimaal drie personen, waaronder een DNA-profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. De kans dat de verdachte heeft bijgedragen aan dat DNA-mengprofiel is in beide gevallen extreem veel waarschijnlijker dan wanneer (willekeurige) andere mensen aan dat mengprofiel zouden hebben bijgedragen, aldus het NFI. Verder is uit onderzoek gebleken dat het veel waarschijnlijker is dat de aangetroffen kogels en hulzen zijn verschoten met het in de woning van [broer verdachte] aangetroffen vuurwapen dan met een ander vuurwapen, aldus het NFI.
Daderschap van de verdachte
Het hof stelt op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer op 26 december 2022 opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen een kogel in haar hoofd te schieten. Van een andere mogelijke dader dan de verdachte is op geen enkele wijze gebleken. Meteen na zijn aanhouding heeft de verdachte verklaard over een woningoverval waarbij het slachtoffer zou zijn omgekomen. Door de politie is uitvoerig onderzoek gedaan naar dit scenario, maar hiervoor zijn geen aanwijzingen gevonden. De verdachte heeft daarover ook geen vragen willen beantwoorden; hij heeft zich verder grotendeels beroepen op zijn zwijgrecht. Daar komt bij dat [benadeelde partij 2] helemaal niks heeft verklaard over iets dat ook maar in de verste verte zou kunnen lijken op een woningoverval.
Voorbedachte raad
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. In de kern samengevat baseert zij dat op de volgende punten:
  • de verdachte had een voorgeschiedenis van agressie tegen het slachtoffer, waaronder een doodsbedreiging met een vuurwapen;
  • in de avond van 25 op 26 december 2022 heeft de verdachte weer het conflict met het slachtoffer opgezocht;
  • het slachtoffer is naar boven gegaan om zich in de slaapkamer aan de ruzie met de verdachte te onttrekken, maar hij is haar gevolgd met een vuurwapen;
  • de verdachte heeft die avond tegen [benadeelde partij 2] gezegd dat hij haar moeder zou gaan doodschieten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof heeft op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kunnen vaststellen hoe de feitelijke situatie tussen de verdachte en het slachtoffer was kort voordat de verdachte het fatale schot loste. De verdachte heeft daarover gezwegen. Uit de verklaring van [benadeelde partij 2] kan wel worden afgeleid dat er op enig moment gedurende de avond van 25 op 26 december 2022 ruzie is ontstaan tussen het slachtoffer en de verdachte. Wanneer op de avond en waar in de woning dat was, blijkt echter eenduidig niet uit haar verklaring. Evenmin blijkt daaruit dat het slachtoffer naar boven is gegaan om zich aan de ruzie te onttrekken, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld. Integendeel, uit de verklaring van [benadeelde partij 2] zou juist kunnen worden afgeleid dat de ruzie pas boven is ontstaan. Zij heeft immers verklaard dat haar moeder naar boven ging, dat haar moeder ging ‘lachen’ met haar stiefvader en dat er toen ‘gelijk’ is geschoten. Onduidelijk blijft ook wanneer de verdachte het vuurwapen heeft gepakt, zodat evenmin vaststaat dat de verdachte het slachtoffer met een vuurwapen naar boven is gevolgd. Gegeven deze onduidelijkheid over de feitelijke situatie voorafgaande aan het fatale schot, kan het hof evenmin vaststellen op welk moment de verdachte tot het besluit is gekomen om het schot te lossen. Dat zou wellicht anders zijn als zou komen vast te staan dat de verdachte tegen [benadeelde partij 2] heeft gezegd dat hij haar moeder zou gaan doodschieten. Anders dan de advocaat-generaal, acht het hof dat echter geen vaststaand feit. Een van de politieambtenaren die als eersten ter plaatse waren, heeft gerelateerd dat [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hevig geëmotioneerd en door elkaar heen begonnen te vertellen wat zich had afgespeeld, waaronder dat hun stiefvader had gezegd ‘dat hij mama dood ging schieten’. In haar studioverhoor heeft [benadeelde partij 2] hier echter niet over verklaard. Wel heeft zij in dat verhoor verklaard dat haar stiefvader heeft gezegd ‘jouw vader gaat dood’. Het hof kan de advocaat-generaal niet volgen in haar stelling dat ‘vader’ hier moet worden gelezen als ‘moeder’. Daarbij speelt ook mee dat het hof deze uitlating van de verdachte – zou deze al door hem gedaan zijn – niet kan plaatsen in de chronologie van de gebeurtenissen zoals [benadeelde partij 2] die heeft verteld.
Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het door hem genomen of het te nemen besluit. Als reële mogelijkheid blijft open dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat de verdachte blijkens het dossier een uitgebreide voorgeschiedenis heeft van agressie tegen het slachtoffer maakt het oordeel van het hof niet anders. Uit die voorgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de verdachte al eerder het voornemen had om het slachtoffer van het leven te beroven (en dat hij op 25 december 2022 met dat voornemen naar de woning van het slachtoffer is gekomen).
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij
in of omstreeks de periode vanop25 december 2022 tot en met26 december 2022 te Rotterdam [slachtoffer]opzettelijk
en (al dan niet) met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door met dat opzet
en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overlegmet een vuurwapen één
of meerderekogel
(s)in
en/of door en/of in de richting vanhet hoofd
en/of de nek en/of de schouder, althans het lichaamvan die [slachtoffer] te schieten
/af te vuren;
2.
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 25 december 2022 tot en met 27 december 2022 te Rotterdam,
in elk geval in Nederland,een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki en
/oftype 906, kaliber 7.65mm, en
/ofmunitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

doodslag

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

eendaadse samenloop van

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
De straf
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn ex-partner, [slachtoffer], een moeder van vijf kinderen, van het leven beroofd door haar in het achterhoofd te schieten met een vuurwapen. Dit speelde zich af in de nacht van 25 op 26 december 2022 in de woning van het slachtoffer. Zij woonde daar pas sinds enkele weken weer, nadat zij enige tijd in een zogeheten ‘respijthuis’ had verbleven uit angst voor de verdachte. Het slachtoffer had die avond Kerstmis gevierd met haar destijds acht- en vijfjarige dochters en had kennelijk ook de verdachte weer toegelaten tot haar woning – met uiteindelijk fatale gevolgen. Nadat hij het slachtoffer in haar eigen slaapkamer had doodgeschoten, heeft de verdachte de oudste dochter het lichaam van haar overleden moeder getoond. Het meisje zag haar moeder dood op de grond in de slaapkamer liggen, met een hoofdwond waaruit bloed stroomde. Zij moest van de verdachte naast het lichaam gaan zitten, waarna hij van dat ziekelijke tafereel een foto heeft gemaakt met zijn telefoon en die vervolgens direct aan een kennis heeft gestuurd. Vervolgens heeft de verdachte het meisje gedwongen te slapen in dezelfde slaapkamer als waar haar overleden moeder lag. Zij mocht de kamer niet verlaten om naar de wc te gaan en moest in een emmer plassen. De volgende ochtend heeft de verdachte niet verhinderd dat ook de jongste dochter werd geconfronteerd met haar overleden moeder. De verdachte heeft nog geruime tijd in de woning verbleven. De kinderen mochten de woning niet verlaten en ook werd hun de mogelijkheid om een telefoon te gebruiken ontnomen, waardoor zij niet om hulp konden vragen. In de middag heeft de verdachte de woning verlaten en heeft hij de ontredderde kinderen volkomen aan hun lot overgelaten. Uiteindelijk zijn zij erin geslaagd een familielid te bellen, die de politie heeft ingeschakeld.
Aldus handelend heeft de verdachte het slachtoffer haar kostbaarste bezit, namelijk haar leven, ontnomen. Ook heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten leven met het gemis van hun moeder en dochter. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd in de directe nabijheid van haar twee minderjarige dochters. Bovendien heeft hij de dochters op een mensonterende manier behandeld. Wat zij hebben meegemaakt is voor hen zeer traumatiserend geweest, zoals blijkt uit de rapporten van hun behandelaars. De verdachte heeft door te zwijgen over wat zich heeft afgespeeld in de woning die bewuste avond, de nabestaanden in onzekerheid gelaten over de precieze feitelijke toedracht en zijn beweegredenen, hetgeen hun verwerking van het gebeurde kan bemoeilijken. In het algemeen geldt dat levensdelicten, zeker wanneer die zijn begaan tegen een (ex-)partner (‘femicide’), de samenleving doen schokken en bij diegenen die daarvan kennis krijgen gevoelens van angst en onveiligheid teweeg brengen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 oktober 2025, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder voor geweldsdelicten en ook een poging tot doodslag op een
– andere - ex-partner. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Verder heeft het hof kennisgenomen van het omtrent de verdachte uitgebrachte rapport door een psychiater en een psycholoog d.d. 4 augustus 2023. De verdachte heeft aan hun onderzoek niet willen meewerken, waardoor zij geen advies hebben kunnen uitbrengen over de mate van toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde feiten. Ook heeft het hof kennisgenomen van een reclasseringsadvies d.d. 31 augustus 2023. De reclassering heeft onvoldoende beeld gekregen van de persoonlijkheid van de verdachte en de daarbij komende risicofactoren en heeft niet kunnen adviseren of interventies en toezicht nodig zijn. Dit maakt dat aan het rapport van de psychiater en de psycholoog en het reclasseringsadvies bij de beslissing omtrent de
straftoemetingweinig betekenis toekomt. Bij de overwegingen omtrent de oplegging van een
maatregel, hieronder, zal het hof nader ingaan op de inhoud van voormeld rapport.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom met betrekking tot de straftoemeting. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en vuurwapenbezit, op de hiervoor omschreven wijze. Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Ten tijde van het bewezenverklaarde gold voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren. De ernst van de in deze zaak bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan, maken dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof acht – alles afwegende – een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De maatregel
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of aan de verdachte een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
De verdachte is ter observatie opgenomen bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (PBC). Blijkens het door H.C. Went (psychiater) en T. ’t Hoen (GZ-psycholoog) opgestelde rapport d.d. 4 augustus 2023, heeft de verdachte in het PBC geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek. Het hof merkt de verdachte daarom aan als weigerende observandus. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep volledigheidshalve aan de verdachte gevraagd of hij in het geval van een nieuwe opname bij het PBC wél zou willen meewerken aan het onderzoek. De verdachte heeft hier geen antwoord op willen geven. Een en ander maakt dat het hof – gelet op artikel 37a lid 4 van het Wetboek van Strafrecht – acht heeft geslagen op het PBC-rapport, ook al is dat eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting gedagtekend.
Uit het PBC-rapport komt het volgende naar voren.
Als gevolg van de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek hebben de gedragsdeskundigen geen diagnose bij hem kunnen stellen op het vlak van persoonlijkheidspathologie. Zij zien daarentegen vanuit het uitvoerige en gedetailleeerde milieuonderzoek wel ‘sterke aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken’. Er worden namelijk ‘onmiskenbaar uiterlijk waarneembare antisociale gedragingen’ zichtbaar in de beschikbare informatie, te weten het herhaaldelijk plegen van strafbare feiten en zodoende niet in staat zijn zich te conformeren aan sociale normen. Dit geeft de gedragsdeskundigen ‘sterk te denken’ over de gewetensfuncties en empathische vermogens van de verdachte, alsmede over zijn agressie- en impulsregulatie. De agressie (die zowel instrumenteel als reactief van aard is) richt zich op (ex-)partners, maar ook op andere personen. Daarnaast komt een zekere roekeloosheid en onverantwoordelijkheid naar voren. De narcistische trekken komen naar voren in de sterke mate van dominantie en zelfbepalendheid bij de verdachte, zijn autoriteitsgevoeligheid, maar ook in de vermoedelijke beperkingen in empathie en het ogenschijnlijke misbruik maken van anderen voor eigen gewin, zoals in het milieuonderzoek wordt beschreven.
Vanuit het milieuonderzoek lijkt er volgens de gedragsdeskundigen een patroon te zijn van problemen en huiselijk geweld door de verdachte binnen partnerrelaties. Dit zou in 2012 zijn begonnen tijdens zijn relatie met ex-partner [ex-partner 1]. Na een aantal maanden in de relatie gedroeg de verdachte zich steeds vaker agressief jegens haar, waarbij de mishandelingen in frequentie en ernst toenamen. Na een korte gevangenisstraf werd zij door de verdachte meermaals met een vuurwapen bedreigd. De relatie eindigde uiteindelijk met een veroordeling in 2013 voor een poging doodslag op [ex-partner 1]. In 2017 kreeg de verdachte een relatie met ex-partner [ex-partner 2]. Ook tijdens deze relatie begon het fysieke geweld al na een aantal maanden en werd zij met een vuurwapen bedreigd. De verdachte heeft [ex-partner 2] zelfs een keer in de kofferbak van een auto gegooid, hetgeen is vastgelegd op camerabeelden. Deze relatie eindigde eind 2017. In 2018 kreeg de verdachte een relatie met het slachtoffer. Ook deze relatie wordt geschetst als een zeer instabiele en getroebleerde relatie, waarbij er blijkens de politiemutaties en verklaringen van getuigen regelmatig ruzies waren en de verdachte haar bedreigde met onder andere een vuurwapen en haar mishandelde. Dit alles maakt dat er mogelijk sprake is van problematiek in het persoonlijkheidsfunctioneren van de verdachte, aldus de gedragsdeskundigen.
Over het recidiverisico hebben de gedragsdeskundigen geen uitspraak kunnen doen, omdat er als gevolg van de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek geen diagnose kon worden gesteld op het vlak van persoonlijkheidspathologie. In zijn algemeenheid vermelden de gedragsdeskundigen echter dat agressief gedrag in de voorgeschiedenis ‘een voorspeller’ is van agressief gedrag in de toekomst.
Dit voert het hof tot de volgende conclusies.
De gedragsdeskundigen hebben inzichtelijk gemaakt dat en waarom zij sterke aanwijzingen zien voor het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken alsmede een gestoorde impuls- en agressieregulatie bij de verdachte. Door de beperkingen in het onderzoek hebben zij geen diagnose kunnen stellen. Het hof acht het evenwel, gelet op hetgeen de gedragsdeskundigen uiteen hebben gezet, aannemelijk dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en ook thans nog bestaat. Het hof betrekt daarbij ook de aard van het delict en - in het bijzonder - de omstandigheden waaronder de verdachte het delict heeft begaan, zoals hiervoor omschreven bij de motivering van de op te leggen straf. Deze geven naar het oordeel van het hof blijk van een lacunaire gewetensontwikkeling, gebrekkige empathische vermogens en antisociale trekken, hetgeen past bij de persoonlijkheidsstoornis voor het bestaan waarvan de gedragsdeskundigen sterke aanwijzingen zien.
Het hof stelt voorts vast dat de thans bewezenverklaarde doodslag past in een patroon. Uit de Justitiële Documentatie van de verdachte en het milieuonderzoek blijkt dat de verdachte een geschiedenis heeft van agressie met name gericht op (ex-)partners, oplopend in mate van ernst. Dit maakt dat het hof een reëel risico aanwezig acht op herhaling van een gewelddadig delict.
Gelet op dat risico op herhaling, alsmede de ernst van de thans bewezenverklaarde doodslag – zijnde een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is geteld - en de ten tijde van het begaan van die doodslag - en ook nu nog - bij de verdachte bestaande gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld. Het hof acht het onverantwoord dat de verdachte na ommekomst van zijn gevangenisstraf onbehandeld zou terugkeren in de samenleving, terwijl het hof onvoldoende gewaarborgd acht dat die behandeling – die mogelijk van lange duur zal zijn en in een omgeving met een hoog beveiligingsniveau zal moeten plaatsvinden – in een ander kader zal plaatsvinden.
Reeds gelet op de hoogte van de op te leggen straf is terbeschikkingstelling met voorwaarden niet mogelijk, zodat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof legt de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op ter zake van een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling in duur niet gemaximeerd is.
Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, ziet het hof onvoldoende aanleiding om (ook) een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof acht de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen voldoende beschermd door oplegging van de – ongemaximeerde – maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Vorderingen tot schadevergoeding
In dit strafproces hebben zes personen, allen nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer], zich gesteld als benadeelde partij en een vordering ingediend, die strekt tot vergoeding van door hen geleden immateriële schade. Alle benadeelde partijen hebben hun vordering, voor zover deze niet was toegewezen door de rechtbank, gehandhaafd in hoger beroep. Schematisch weergegeven gaat het om de volgende personen en vorderingen:
Benadeelde
Relatie tot slachtoffer
Schadepost
Gevorderd bedrag
[benadeelde partij 1]
Meerderjarige dochter
Affectieschade
€ 17.500,00
[benadeelde partij 4]
Meerderjarige zoon
Affectieschade
€ 20.000,00
[benadeelde partij 5]
Moeder
Affectieschade
€ 17.500,00
[benadeelde partij 3]
Minderjarige dochter
Affectieschade
Schokschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 60.000,00
€ 30.000,00
[benadeelde partij 2]
Minderjarige dochter
Affectieschade
Schokschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 60.000,00
€ 30.000,00
[benadeelde partij 6]
Minderjarige zoon
Affectieschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 30.000,00
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair zijn de vorderingen namens de verdachte betwist voor zover die zien op schokschade en persoonsaantasting.
De vorderingen lenen zich voor gezamenlijke bespreking, waarbij het hof eerst zal ingaan op het wettelijke kader voor vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden van een overledene.
Wettelijk kader
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare – ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden – slechts aanspraak op de in artikel 6:108 BW genoemde vermogensschade en affectieschade (immateriële schade in verband met het verdriet om het overlijden van een naaste). Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood (zogenoemde schokschade).
Degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid, heeft zich in dat geval tevens onrechtmatig gedragen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schokschade geschiedt ingevolge artikel 6:106 BW naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De gevorderde schade als nabestaande
De benadeelde partijen behoren allen tot de in artikel 6:108, lid 4, BW genoemden naasten en zij hebben dus een aanspraak op vergoeding van affectieschade. De hoogte van de gevorderde schadevergoedingen correspondeert met de voor deze naasten in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen en is door of namens de verdachte ook niet betwist. Het hof zal de vorderingen in zoverre dan ook toewijzen.
De gevorderde rechtstreekse schade
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3]en [benadeelde partij 6] (hierna ook te noemen: [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 6]), allen minderjarige kinderen van het slachtoffer [slachtoffer], vorderen ook vergoeding van door hen rechtstreeks geleden schade. Zij stellen dat de verdachte zich jegens hen onrechtmatig heeft gedragen. Alle drie leggen zij daaraan ten grondslag dat zij in hun persoon zijn aangetast, doordat de verdachte een ernstige inbreuk heeft gemaakt op hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en hen heeft geschaad in hun ontwikkeling. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] leggen daarnaast aan hun vordering ten grondslag dat zij in hun persoon zijn aangetast, doordat zij direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het strafbare feit en dit een hevige emotionele schok bij hen heeft teweeggebracht. Het hof zal hierna beide grondslagen bespreken.
Persoonsaantasting door confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit
Het hof acht de volgende feiten en omstandigheden van belang. De verdachte heeft jegens [slachtoffer] een onrechtmatige daad gepleegd, erin bestaande dat hij haar opzettelijk heeft gedood door haar met een vuurwapen een kogel in haar hoofd te schieten. Dit vond plaats in haar eigen woning, die zij deelde met haar minderjarige kinderen, over wie zij met het eenhoofdig gezag was belast. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] waren – naar de verdachte wist – thuis ten tijde van het handelen van de verdachte en zijn beiden onverhoeds en indringend met de gevolgen van dat handelen geconfronteerd. De verdachte heeft [benadeelde partij 2], destijds acht jaar oud, meegenomen naar de slaapkamer waar zij zag dat haar overleden moeder op de grond lag, terwijl er bloed uit haar hoofd kwam. De verdachte heeft haar vervolgens gedwongen om die nacht te slapen in diezelfde kamer. De ochtend daarop heeft ook [benadeelde partij 3], destijds vijf jaar oud, haar overleden moeder in de slaapkamer zien liggen. De verdachte heeft de woning omstreeks 13.30 uur verlaten, met achterlating van beide kinderen bij hun dode moeder. Pas in de avond is het hen gelukt om met een telefoon die zij in de woning vonden hun oudere zus te bellen, die de politie heeft ingeschakeld. De politie heeft om 18.57 uur de woning betreden.
Uit een ter onderbouwing van de vorderingen overlegde Werkplan d.d. 8 mei 2024 van de [stichting] blijkt dat [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] traumabehandeling krijgen bij [instelling]. [instelling] geeft aan dat zij langzaam de behandeling moeten opstarten omdat zij twee zwaar getraumatiseerde kinderen zien. [benadeelde partij 3] is nog minder aan behandeling toe dan [benadeelde partij 2].
Uit een brief van [behandelaar 1], coördinerend behandelaar, en [behandelaar 2], regiebehandelaar, beiden werkzaam bij [instelling], d.d. 9 april 2024 blijkt dat er zorgen zijn omtrent de ontwikkeling van [benadeelde partij 2]. Er is sprake van gedragsproblemen, zij laat aangepast gedrag zien, neemt veel de zorg over voor anderen en is grenzeloos in contact met onbekenden. Ook heeft zij last gehad van nachtmerries. Zij kan gedetailleerd vertellen over wat zij heeft meegemaakt. Uit spelobservaties en kinderpsychiatrisch onderzoek komen duidelijke traumaklachten naar voren. In haar spel is zij veel bezig met thema’s als pistolen en de dood. Ze is erg alert en ziet veel details om zich heen, wat waarschijnlijk voortkomt uit haar vecht-en-vluchtmodus, die continu aanstaat om zichzelf al dan niet bewust in veiligheid te houden. Er is genoeg aanleiding om een posttraumatische stressstoornis vast te stellen.
Uit een brief van E.H. Galjema, GZ-psycholoog, werkzaam bij [instelling], d.d. 8 september 2025 blijkt dat [benadeelde partij 3] sinds 7 januari 2025 is opgenomen in een klinische behandelgroep. Zij stagneerde in haar ontwikkeling en haar schoolgang. Er is bij haar veel interne onrust en zij kan makkelijk ontregelen in haar gedrag. Zij kan getriggerd raken en zij reageert vanuit overlevingsstrategieën. Zij heeft last van beelden van de dood van haar moeder. Deze komen naar boven waardoor ze makkelijker ontregelt. Zij is bezig met haar verleden en praat over de dood van haar moeder. Zij heeft traumagerelateerde klachten.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], als degenen bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de confrontatie met de gevolgen van de door de verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] gepleegde strafbare feit, uit welke schok geestelijk letsel bij hen is voortgevloeid.
De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat geestelijk letsel bij [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] is veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen van het handelen van de verdachte, omdat zij al een belaste voorgeschiedenis hadden. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Weliswaar blijkt uit de stukken die [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij al eerder beschadigd zijn geraakt doordat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld en hebben moeten onderduiken in een vrouwenopvang, maar uit de stukken – in het bijzonder de hiervoor weergegeven passages – blijkt naar ’s hofs oordeel voldoende duidelijk dat de confrontatie met de dood van hun moeder traumatiserend is geweest.
Het hof stelt vast dat de verdachte aan [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] aldus door het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft toegebracht.
Persoonsaantasting door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn handelen een inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 6]. Dit recht wordt naar zijn inhoud mede bepaald door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat ook werking heeft tussen de burgers onderling. Onder deze bepaling valt ook het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven. Het handelen van de verdachte – bestaande in het opzettelijk doden van het slachtoffer - heeft tot gevolg dat [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 6] hun gezinsleven met hun moeder niet meer kunnen uitoefenen. Daarmee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op een fundamenteel recht van de benadeelde partijen.
Een inbreuk op een fundamenteel recht maakt echter nog niet dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW (zie Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Een
zeer ernstigeschending van een fundamenteel recht kan wél een aantasting in de persoon vormen (vgl. Hoge Raad 1 november 1991, NJ 1992/58). Daarvoor is niet nodig dat ook geestelijk letsel is vastgesteld (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721).
Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een
zeer ernstigeschending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het hof acht daartoe de volgende feiten en omstandigheden van belang. De benadeelde partijen waren onderscheidenlijk acht, vijf en dertien jaar oud ten tijde van de dood van hun moeder. Hun moeder was met het eenhoofdig gezag over hen belast; hun vaders zijn niet in beeld. Zij woonden bij hun moeder: [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] de hele tijd, [benadeelde partij 6] het grootste deel van de tijd; soms verbleef hij bij zijn grootmoeder. De verdachte wist dit alles. Hij was de (ex-)partner van hun moeder en werd door de benadeelde partijen gezien als hun stiefvader en door hen ‘pa’ genoemd. De verdachte heeft de moeder van de benadeelde partijen opzettelijk en gewelddadig om het leven gebracht in de woning waar zij woonde met de benadeelde partijen. Na de dood van hun moeder is [benadeelde partij 6] ondergebracht bij de ex-partner van zijn vader, terwijl [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] bij hun grootmoeder zijn ondergebracht. Ze hebben daar enkele maanden gewoond, terwijl de instanties naar een geschikt pleeggezin zochten. Uiteindelijk is besloten [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] onder te brengen bij een kennis van hun moeder, waar zij in maart 2023 zijn geplaatst. Vanwege grote zorgen van de jeugdbeschermer en de pleegmoeder omtrent het welzijn van [benadeelde partij 3], verblijft zij sinds januari 2025 op ‘[behandelgroep]’, een klinische behandelgroep van [instelling].
Aldus zijn de benadeelde partijen als gevolg van het handelen van de verdachte niet alleen hun moeder kwijtgeraakt, maar ook hun stiefvader en hun vertrouwde omgeving. Zij moesten hun woning uit, hun gezin is uiteengevallen en zij groeien nu op zonder elkaar, in verschillende omgevingen. Het hof acht dit, ook in aanmerking genomen hun leeftijden, een zodanig ernstige inbreuk op hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof stelt vast dat de verdachte aan [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 6] aldus door het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft toegebracht.
Vaststelling hoogte schade
Bij het vaststellen van de hoogte van de schokschade acht het hof het volgende van belang. Het aan de verdachte te maken verwijt is buitengewoon ernstig. Niet alleen heeft hij de moeder van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] gedood terwijl hij wist dat zij in de woning waren, ook heeft hij [benadeelde partij 2] onverhoeds geconfronteerd met het lichaam van haar moeder en niet verhinderd dat [benadeelde partij 3] daarmee onverhoeds geconfronteerd werd. Hij heeft hen aan hun lot overgelaten door de woning te verlaten, waar zij nog vele uren hebben verbleven bij hun dode moeder tot de komst van de politie. Uit voormelde stukken blijkt dat sprake is van zwaar getraumatiseerde kinderen en dat behandeling langzaam moet verlopen. De kinderen waren zeer jong ten tijde van het gebeurde: acht en vijf jaar oud. Naar het oordeel van het hof billijken deze feiten en omstandigheden de gevorderde schadevergoeding ter hoogte van € 60.000,00. Dit is een hoog bedrag in verhouding tot bedragen die door Nederlandse rechters in andere zaken zijn toegekend, hetgeen het hof billijk acht gegeven de uitzonderlijk ernstige feiten en omstandigheden van het geval.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat de benadeelde partijen ook een aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade.
Bij het vaststellen van de hoogte van de overige immateriële schade acht het hof het volgende van belang. In zijn algemeenheid kan worden aangenomen dat een kind schade oploopt als gevolg van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als hiervoor omschreven. Een dergelijke inbreuk zal negatieve invloed hebben op het gevoel van veiligheid, zelfvertrouwen en identiteitsontwikkeling van het kind. Hoe groot die schade is, is echter deels afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen, bijvoorbeeld of het kind op een veilige manier kan hechten in een pleeggezin, waarbij bovendien van belang is dat elk kind zich op een andere manier ontwikkelt. Daarop kan niet worden vooruitgelopen. Het hof acht op dit moment, gegeven de feiten en omstandigheden van het geval, naar billijkheid een bedrag van € 20.000,00 toewijsbaar. Het hof zal de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
Conclusie
De vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 5] worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. De vordering van [benadeelde partij 4] wordt toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00. De vordering van [benadeelde partij 6] wordt toegewezen tot een bedrag van € 40.000,00. De vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]worden toegewezen tot een bedrag van € 100.000,00. Schematisch weergegeven en uitgesplitst per schadepost als volgt:
Benadeelde
Schadepost
Toegewezen bedrag
[benadeelde partij 1]
Affectieschade
€ 17.500,00
[benadeelde partij 4]
Affectieschade
€ 20.000,00
[benadeelde partij 5]
Affectieschade
€ 17.500,00
Benadeelde partij 3]
Affectieschade
Schokschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 60.000,00
€ 20.000,00
[benadeelde partij 2]
Affectieschade
Schokschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 60.000,00
€ 20.000,00
[benadeelde partij 6]
Affectieschade
Persoonsaantasting
€ 20.000,00
€ 20.000,00
[benadeelde partij 6], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]worden voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Wettelijke rente
De toe te wijzen bedragen worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaanden
Nu vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor bovengenoemde bedragen aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen die bedragen aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, ten behoeve van de nabestaanden, te weten [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 6]. Het hof zal daarbij telkens bepalen dat gijzeling van na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding niet opheft. De duur van de gijzeling zal het hof bepalen evenredig aan de hoogte van de schadevergoeding, rekening houdend met het wettelijk bepaalde totale maximum van 365 dagen (zie Hoge Raad 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 55, 57, 60a, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 40.000,00 (veertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40.000,00 (veertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100.000,00 (honderdduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100.000,00 (honderdduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100.000,00 (honderdduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100.000,00 (honderdduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 december 2022.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum, mr. B.W. Mulder en mr. A. de Lange, in bijzijn van de griffier mr. S. Roos.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 november 2025.