ECLI:NL:GHDHA:2025:2377

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
200.336.844/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot cessie van vorderingen en de vraag of een koopprijs verschuldigd is

In deze zaak gaat het om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst waarin de cessie van twee vorderingen van RBR Real Estate I en RBR Real Estate II aan VDH Participatiemij B.V. is geregeld. VDH stelt dat RBR I en RBR II verplicht waren om de vorderingen om niet te cederen en dat [appellant] zich garant heeft gesteld voor deze verplichting. RBR I en RBR II hebben echter de vorderingen niet gecedeerd, waardoor VDH een omzettingsverklaring heeft uitgebracht en vervangende schadevergoeding heeft gevorderd. De rechtbank heeft de vordering van VDH toegewezen, maar [appellant] c.s. zijn in hoger beroep gegaan, stellende dat RBR I en RBR II geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst en dat VDH een koopprijs voor de cessie moest betalen. Het hof heeft de argumenten van [appellant] c.s. verworpen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat VDH geen koopprijs verschuldigd is voor de cessie, omdat de vaststellingsovereenkomst geen verplichting tot betaling van een koopprijs bevatte. De rechtbank heeft de vorderingen van VDH toegewezen, en het hof heeft de proceskosten aan beide partijen toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.336.844/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/646334 / HA ZA 23-355
Arrest van 20 november 2025
in de zaak van

1.RBR Real Estate I - Willem II Singel B.V.,

gevestigd in Hillegom,
2. RBR Real Estate II - Mariagardestraat B.V.,
gevestigd in Hillegom,

3. [appellant] ,

wonend in [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. Sjouke, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
VDH Participatiemij B.V.,
gevestigd in Nijmegen,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. al Mansouri, kantoorhoudend in Nijmegen.
Het hof noemt partijen hierna RBR I, RBR II, [appellant] en VDH. Het hof noemt RBR I, RBR II en [appellant] gezamenlijk hierna [appellant] c.s.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die een cessie vermeldt van twee vorderingen van RBR I en RBR II aan VDH. Volgens VDH waren RBR I en RBR II gehouden om de vorderingen om niet aan VDH te cederen en heeft [appellant] zich in persoon garant gesteld voor de nakoming van die verplichting. Omdat RBR I en RBR II hun vorderingen niet hebben gecedeerd zijn zij, na uitbrenging van een omzettingsverklaring, vervangende schadevergoeding verschuldigd, aldus VDH. De rechtbank heeft de vordering van VDH tot betaling van vervangende schadevergoeding toegewezen. [appellant] c.s. zijn het daarmee niet eens en voeren in hoger beroep, samengevat, aan dat RBR I en RBR II geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst en dat VDH voor de cessie een koopprijs moest betalen. Het hof volgt [appellant] c.s. niet in die stellingen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 december 2023 (hersteld op 12 januari 2024), waarmee [appellant] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant] c.s., met producties IV-X;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van VDH, met producties 25-30;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] c.s., met productie XI;
  • producties XII-XV van [appellant] c.s.;
  • producties 31-35 van VDH.
2.2
Op 17 oktober 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] en [naam] (hierna: [naam] ) zijn in 2016 gestart met het realiseren van vijf vastgoedprojecten in Roermond. Op hoofdlijnen was de taakverdeling dat [appellant] verantwoordelijk was voor de financiering en structurering van de projecten en [naam] voor de bouwkundige zaken en bouwbegeleiding. Voor de projecten zijn vennootschappen opgericht, waaronder RBR I, RBR II en RBR Real Estate IV – Minderbroederssingel B.V. (hierna: RBR IV).
3.2
RBR I, RBR II en RBR IV hebben twee aandeelhouders, namelijk VDH ( [naam] met 1/3 van de aandelen) en RR Real Estate Restructuring B.V. ( [appellant] en een derde met 2/3 van de aandelen). RR Real Estate Restructuring B.V. (hierna: RRRER) is enig bestuurder van RBR I, RBR II en RBR IV.
3.3
Op 1 juni 2021 hebben VDH en RBR IV een rekening-courant overeenkomst gesloten. Daarin staat onder meer dat RBR IV verplicht is om aan VDH, op eerste schriftelijk verzoek, zekerheid te verstrekken in de vorm van een hypotheekrecht op alle onroerende zaken van RBR IV.
3.4
Op 23 februari 2022 heeft VDH conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van RBR IV om een recht van hypotheek op die onroerende zaken te verkrijgen.
3.5
Bij e-mail van 8 november 2022 heeft [appellant] [naam] verzocht om het gelegde beslag tijdelijk op te heffen zodat de ING Bank een recht van eerste hypotheek kon vestigen op de beslagen onroerende zaken in verband met een herfinanciering.
3.6
In zijn e-mail aan mr. Sjouke van 17 november 2022 heeft mr. Al Mansouri de voorwaarden geformuleerd waaronder VDH bereid was het beslag op de onroerende goederen van RBR IV op te heffen. Een van die voorwaarden luidde als volgt:
“Cliënt heeft vastgesteld dat (zonder zijn toestemming) uw client vanuit RBR I en II nieuwe leningen heeft versterkt aan RBR IV:a. er is een schuld van € 210.000 van RBR IV aan RBR I;b. er is een schuld van € 250.000 van RBB IV aan RBR II.
Cliënt wil bovengenoemde geldleningen als volgt afwikkelen. De vorderingen uit hoofde van voornoemde leningen onder a en b worden conform de aandeelhoudersverhoudingen door RBR I en RBR II gecedeerd worden aan VDH PM [VDH, hof] en RR Real Estate [RRRER, hof] (1/3 en 2/3 verdeling). Tot zekerheid van betaling van de schulden van RBR IV aan VDH PM (na cessie) ontvangt VDH PM een tweede hypotheekrecht op het vastgoed van RBR IV (in rang achter ING). […]”
3.7
Bij e-mail van 18 november 2022 heeft mr. Sjouke aan mr. Al Mansouri laten weten dat een hypotheekrecht op de onroerende zaken in rang na die van de ING Bank niet wenselijk is.
3.8
Daarop heeft mr. Al Mansouri aan mr. Sjouke, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Mocht uw cliënt op een andere manier zekerheid willen bieden aan VDH PM dan stelt cliënt het alternatief voor dat [appellant] zich persoonlijk garant stelt voor de terugbetaling van de geldleningen door RBR IV.”
3.9
Mr. Sjouke heeft daarop als volgt namens [appellant] gereageerd:
“ANTW: betaling van de te cederen schuldvordering tussen RBR I en RBR IV naar VDH PM ad 70.000 euro (= 33/100 van 210.000 euro) wordt persoonlijk door mij als bestuurder van RR Real Estate gegarandeerd, en hetzelfde geldt voor de betaling uiterlijk 31-12-2022 van de te cederen schuldvordering tussen RBR II en RBR IV naar VDH PM ad 82.500 euro (= 33/100 van 250.000 euro), vermits het beslag wordt opgeheven.”
3.1
Bij e-mail van 20 november 2022 heeft mr. Al Mansouri een conceptvaststellingsovereenkomst gestuurd aan mr. Sjouke waarin, voor zover relevant, staat:
“Uiterlijk 31 december 2022 wordt de gecedeerde geldlening RBR II-RBR IV (onder b voornoemd) naar rato afgelost aan VDH PM inclusief de verschuldigde rente. Uiterlijk 1 december 2023 wordt de gecedeerde geldlening (onder a voornoemd) RBR I-RBR IV naar rato afgelost aan VDH PM inclusief de verschuldigde rente. Beide aflossingen dienen voor RBR I en RBR II te worden aangemerkt als een voorschot op de uiteindelijke dividenduitkering aan de aandeelhouders.”
3.11
Mr. Sjouke heeft bij e-mail van 21 november 2022 laten weten dat de door mr. Al Mansouri opgestelde vaststellingsovereenkomst niet akkoord is:
“Uw cliënte maakt de afspraak ook veel groter dan hij is. In essentie komt deze neer op een opheffing van leveringsbeslag omdat de onderliggende vordering wordt voldaan. Daarmee zal in alle gevallen het beslag moeten worden opgeheven. Ook dienen uitsluitend de direct betrokken vennootschappen (RBRIV en VDH PM) aan de afspraken te worden gebonden.
[…]
Daarnaast is het afsprakenpakket uitgebreid met:
[…]
4 - de betaling van de te cederen schuldvordering tussen RBR I en RBR IV naar VDH PM ad 70.000 euro conform onderliggende leningsvoorwaarden (expiratiedatum 01-12-2023).
- de betaling van de te cederen schuldvordering tussen RBR II en RBR IV naar VDH PM ad 82.500 euro conform onderliggende leningsvoorwaarden (expiratiedatum 31-12-2022).”
3.12
Op 28 november 2022 heeft [appellant] in twee afzonderlijke e-mails twee overeenkomsten van cessie toegestuurd aan [naam] . [appellant] sloot zijn e-mails af met
“mede namens RBR I”en
“mede namens RBR II”. In de overeenkomsten is een koopprijs opgenomen ter hoogte van de respectievelijke vorderingen, te vermeerderen met de op dat moment reeds vervallen rente.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep

4.1
VDH heeft [appellant] c.s. gedagvaard en, samengevat weergegeven, gevorderd:
I. RBR I en [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 77.345,89;
II. RBR II en [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 86.002,67;
III. [appellant] c.s. te veroordelen tot betaling van € 2.408,49 aan buitengerechtelijke incassokosten;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan deze vorderingen legde VDH kort gezegd ten grondslag dat [appellant] c.s. gehouden waren om de vorderingen van RBR I en RBR II op RBR IV om niet te cederen aan VDH, dat [appellant] c.s. die verplichting niet zijn nagekomen en dat zij daarom – na het uitbrengen van een omzettingsverklaring door VDH – vervangende schadevergoeding verschuldigd zijn.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen I en II toegewezen en [appellant] c.s. in de proceskosten veroordeeld. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat vordering III toewijsbaar is, heeft zij een veroordeling ter zake niet in het dictum van het vonnis opgenomen.
4.3
[appellant] c.s. zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben tien grieven tegen het vonnis aangevoerd. Ter zitting hebben [appellant] c.s. grief 9 ingetrokken. In het principaal hoger beroep vorderen [appellant] c.s. vernietiging van het vonnis van de rechtbank en, naar het hof begrijpt, alsnog afwijzing van de vorderingen van VDH, met veroordeling van VDH in de proceskosten. In het incidentele hoger beroep vordert VDH vernietiging van het vonnis van de rechtbank, voor zover daarmee haar vordering III is afgewezen, en alsnog toewijzing van haar vordering III, met veroordeling van [appellant] c.s. in de proceskosten.

5.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat op 21 november 2022 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarvan de inhoud is neergelegd in de e-mail van mr. Sjouke van 21 november 2022. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of RBR I en RBR II partij zijn bij die vaststellingsovereenkomst en of VDH voor de cessie van de vorderingen een koopprijs moest betalen, op althans de door RBR I en RBR II voorgestelde voorwaarden. Na beantwoording van die vragen gaat het hof nog in op de buitengerechtelijke kosten (de grief in het incidentele hoger beroep) en de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant] .
Zijn RBR I en RBR II partij bij de vaststellingsovereenkomst?
5.2
[appellant] c.s. betwisten dat RBR I en RBR II partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst. Zij verwijzen daarvoor onder meer naar een e-mail van mr. Sjouke van 21 november 2022 waarin hij schreef dat partijen er niet uit zouden komen als VDH
“RBR-I, RBR II en de echtgenote van de heer [appellant] hierin blijft betrekken”. Daaruit blijkt volgens [appellant] c.s. dat naast VDH slechts RBR IV en [appellant] partij waren bij de vaststellingovereenkomst – en RBR I en RBR II dus niet.
5.3
Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn (vgl. HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615, rov. 3.2).
5.4
Toepassing van deze maatstaf leidt tot het oordeel dat RBR I en RBR II partij waren bij de vaststellingsovereenkomst, in ieder geval voor zover het betrof de verplichting om hun vorderingen op RBR IV aan VDH te cederen. De vaststellingsovereenkomst werd in elk geval aangegaan door RBR IV ((indirect) bestuurder: [appellant] ) en [appellant] als haar garant wat betreft de betaling op
“de te cederen schuldvordering[en]”. Omdat die cessies moesten worden uitgevoerd door RBR I en RBR II, van wie [appellant] eveneens (indirect) bestuurder was, mocht VDH er gerechtvaardigd op vertrouwen dat met de vaststellingsovereenkomst, ( [appellant] namens) RBR I en RBR II zich tot die cessies committeerde(n). Het hof kent verder betekenis toe aan het feit dat [appellant] op 28 november 2022 twee cessieaktes aan [naam] heeft toegestuurd die ertoe strekten dat de vorderingen van RBR I en RBR II op RBR IV zouden worden overgedragen aan VDH. Dat deed hij “
mede namens RBR I”en
“mede namens RBR II”zoals blijkt uit de e-mailhandtekening en dus, zo begrijpt het hof, in zijn hoedanigheid als bestuurder van RBR I en RBR II. De stelling van [appellant] c.s. dat RBR I en RBR II geen partij waren bij de vaststellingsovereenkomst, laat zich ook met deze feitelijke gang van zaken niet verenigen.
Moest VDH een koopprijs betalen?
5.5
Partijen twisten over de vraag of VDH gehouden was om voor de cessie van de vorderingen van RBR I en RBR II op RBR IV een koopprijs te betalen, althans op welke wijze dat zou gebeuren. VDH stond voor ogen dat de aflossingen van de vorderingen aan VDH zouden worden aangemerkt als voorschot op de dividenduitkering waartoe zij volgens haar als aandeelhouder gerechtigd was. De betaling van de koopprijs zou volgens VDH dus worden gerealiseerd door middel van verrekening met dividendaanspraken. Volgens [appellant] c.s. is dat niet mogelijk, omdat nooit een dividendbesluit is genomen en onzeker is of er ooit dividend wordt uitgekeerd, en had VDH niet redelijkerwijs mogen verwachten dat zij de vorderingen geschonken zou krijgen. Mr. Sjouke heeft in de e-mailcorrespondentie verwezen naar een tekst voor een cessieakte uit december 2021. In die tekst was opgenomen dat voor de vordering moest worden betaald. Nu VDH bekend was met die cessiemethodiek, moest zij er volgens [appellant] c.s. van uitgaan dat ook nu voor de vorderingen moest worden betaald. In ieder geval is VDH op grond van artikel 7:4 BW een redelijke koopprijs verschuldigd, aldus [appellant] c.s.
5.6
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. De uitleg is mede afhankelijk van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis van partijen kan worden verwacht. Ook kan betekenis toekomen aan de context van de desbetreffende bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis ervan, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst, en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
5.7
De rechtbank is op basis van deze maatstaf tot het oordeel gekomen dat VDH geen koopprijs hoefde te betalen. Het hof onderschrijft dat oordeel, in de zin dat niet hoefde te worden betaald zoals door RBR I en RBR II voorgesteld (vlg. hiervoor, 5.5). De rechtsgevolgen van de uitleg die [appellant] c.s. aan de vaststellingsovereenkomst geven zijn minder aannemelijk dan de rechtsgevolgen van de uitleg die VDH eraan geeft. Als VDH op de door RBR I en RBR II voorgestelde wijze een koopprijs gelijk aan de nominale waarde van de vorderingen moest betalen, zou VDH namelijk per saldo niets met de cessie opschieten. Dat partijen iets zouden overeenkomen waar geen van partijen iets mee zou opschieten, is weinig aannemelijk. Uit de correspondentie blijkt bovendien dat VDH met de cessie een geschilpunt met betrekking tot door RBR I en RBR II verstrekte leningen heeft willen regelen en dat de cessie (ook) gold als tegenprestatie voor de opheffing van het beslag. Tegen de achtergrond van die – ook voor [appellant] c.s. kenbare – bedoelingen van VDH zijn de rechtsgevolgen van de uitleg die [appellant] c.s. aan de vaststellingsovereenkomst geven nog minder aannemelijk. Dat de regeling voor VDH tot voordeel had dat [appellant] zich persoonlijk garant stelde voor de terugbetaling door RBR IV, zoals [appellant] c.s. ter zitting in hoger beroep hebben toegelicht, maakt dit oordeel niet anders. Voor die garantstelling was een cessie immers overbodig – ook zonder cessie had [appellant] zich persoonlijk garant kunnen stellen voor de terugbetaling door RBR IV. Ter zitting hebben [appellant] c.s. dat ook beaamd.
5.8
De tekst van de vaststellingsovereenkomst geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, nu daarin niet over een koopprijs wordt gesproken. Dat mr. Sjouke in een e-mail voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft verwezen naar een cessieakte uit december 2021, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor zover VDH uit die verwijzing al moest afleiden dat [appellant] c.s. beoogden dat VDH voor de vorderingen een koopprijs zou betalen (op eerdere momenten dan dat dit zou kunnen worden geëffectueerd door middel van verrekening met dividendaanspraken), blijkt uit de door mr. Al Mansouri opgestelde conceptvaststellingovereenkomst van 20 november 2022 dat VDH wat anders voor ogen had. Zij wilde dat een en ander zou worden verrekend met toekomstige dividenduitkeringen. [appellant] c.s. mochten er na ontvangst van die conceptvaststellingsovereenkomst niet (langer) van uitgaan dat VDH zou instemmen met eerdere of andere betaling van een koopprijs. Het beroep op artikel 7:4 BW kan [appellant] c.s. daarom niet baten.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.9
De door VDH gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar. De vorderingen van VDH vallen niet onder de reikwijdte van artikel 6:96 lid 5 BW jo. artikel 1 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Er is in dit geval namelijk geen sprake van een verbintenis tot vergoeding van schade die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of in de plaats komt van een verbintenis tot betaling van een geldsom. De verbintenis van RBR I en RBR II bestond immers uit het cederen van hun vorderingen op RBR IV. Dat betekent dat de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW van toepassing is op de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
5.1
In dit geval is voor een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten onvoldoende grond. VDH heeft gesteld dat haar buitengerechtelijke kosten bestaan uit advocaatkosten voor het meerdere malen vruchteloos sommeren van [appellant] c.s. om alsnog cessieovereenkomsten op te stellen en het aansprakelijk stellen van [appellant] c.s. De e-mails waar VDH naar verwijst behelzen niet meer dan een (herhaalde) aanmaning zonder bijzondere inhoud. Een vergoeding van dergelijke kosten is inbegrepen in de proceskostenvergoeding (artikel 241 Rv). Dat kosten zijn gemaakt die afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen, is onvoldoende onderbouwd.
Hoofdelijke aansprakelijkheid [appellant]
5.11
De vraag of [appellant] hoofdelijk aansprakelijk is, kan onbeantwoord blijven. RBR I en RBR II hebben immers al voldaan aan het vonnis van de rechtbank zodat [appellant] sowieso niet meer kan worden aangesproken.
Conclusie en proceskosten
5.12
Partijen hebben geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] c.s. in principaal appel niet slaagt en dat het hoger beroep van VDH in incidenteel appel niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep in principaal appel en zal VDH als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incidenteel appel. Het hof rekent daarvoor tarief I (1 punt), vanwege het beperkte financiële belang van de procedure in incidenteel appel.
5.13
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van VDH in het principaal appel op:
griffierecht € 6.561,00
salaris advocaat € 7.144,00 (2 punten × tarief V)
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 13.883,00
5.14
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van [appellant] c.s. in het incidenteel appel op:
salaris advocaat € 858,00 (1 punt × tarief I)
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 1.036,00

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2023;
  • veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van VDH begroot op € 13.883,00 en bepaalt dat als [appellant] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
  • veroordeelt VDH in de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 1.036,00 en bepaalt dat als VDH niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, VDH de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
  • verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. G.B. Plomp, mr. J.W. Frieling en mr. M.E. Honée en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.