Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.RBR Real Estate I - Willem II Singel B.V.,
3. [appellant] ,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 21 december 2023 (hersteld op 12 januari 2024), waarmee [appellant] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2023;
- de memorie van grieven van [appellant] c.s., met producties IV-X;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van VDH, met producties 25-30;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] c.s., met productie XI;
- producties XII-XV van [appellant] c.s.;
- producties 31-35 van VDH.
3.Feitelijke achtergrond
“mede namens RBR I”en
“mede namens RBR II”. In de overeenkomsten is een koopprijs opgenomen ter hoogte van de respectievelijke vorderingen, te vermeerderen met de op dat moment reeds vervallen rente.
4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep
5.Beoordeling in hoger beroep
Inleiding
“RBR-I, RBR II en de echtgenote van de heer [appellant] hierin blijft betrekken”. Daaruit blijkt volgens [appellant] c.s. dat naast VDH slechts RBR IV en [appellant] partij waren bij de vaststellingovereenkomst – en RBR I en RBR II dus niet.
“de te cederen schuldvordering[en]”. Omdat die cessies moesten worden uitgevoerd door RBR I en RBR II, van wie [appellant] eveneens (indirect) bestuurder was, mocht VDH er gerechtvaardigd op vertrouwen dat met de vaststellingsovereenkomst, ( [appellant] namens) RBR I en RBR II zich tot die cessies committeerde(n). Het hof kent verder betekenis toe aan het feit dat [appellant] op 28 november 2022 twee cessieaktes aan [naam] heeft toegestuurd die ertoe strekten dat de vorderingen van RBR I en RBR II op RBR IV zouden worden overgedragen aan VDH. Dat deed hij “
mede namens RBR I”en
“mede namens RBR II”zoals blijkt uit de e-mailhandtekening en dus, zo begrijpt het hof, in zijn hoedanigheid als bestuurder van RBR I en RBR II. De stelling van [appellant] c.s. dat RBR I en RBR II geen partij waren bij de vaststellingsovereenkomst, laat zich ook met deze feitelijke gang van zaken niet verenigen.
6.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2023;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van VDH begroot op € 13.883,00 en bepaalt dat als [appellant] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
- veroordeelt VDH in de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 1.036,00 en bepaalt dat als VDH niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, VDH de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
- verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.