ECLI:NL:GHDHA:2025:2398

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
200.346.535/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoekster] tegen de beslissing van de kantonrechter over de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met Yunus Emre. [Verzoekster] stelt dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gewerkt, terwijl Yunus Emre aanvoert dat er sprake was van drie achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die eindigden op 1 augustus 2023. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] na deze datum voortduurde en heeft haar een billijke vergoeding toegekend. Het hof oordeelt dat het voorshands aannemelijk is dat [verzoekster] inderdaad op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gewerkt, maar laat Yunus Emre toe tot het leveren van tegenbewijs. Het hof verwerpt het beroep van [verzoekster] op wilsgebreken, maar houdt de beslissing aan over de vraag of de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk voor onbepaalde tijd is voortgezet. De zaak is complex door de verschillende arbeidsovereenkomsten en de toepassing van de cao voor het primair onderwijs, die bepalingen bevat over tijdelijke en onbepaalde arbeidsovereenkomsten. Het hof zal in een latere zitting de getuigenverhoren houden om meer duidelijkheid te krijgen over de omstandigheden van de arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.346.535/01
Zaaknummer rechtbank : 107337 / RP VERZ 23-50579
beschikking van 18 november 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal beroep,
verweerster in incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.A. van Lange te Rotterdam,
tegen
Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding-ISNO, Yunus Emre Den Haag,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in principaal beroep,
verzoekster in incidenteel beroep,
advocaat: mr. I.O.D.V. Wetzels te Breda.
Het hof zal partijen hierna [verzoekster] en Yunus Emre noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[verzoekster] heeft voor Yunus Emre gewerkt, volgens [verzoekster] laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Haar verzoeken zijn gebaseerd op de stelling dat de arbeidsovereenkomst na 1 augustus 2023 doorloopt. Yunus Emre daarentegen neemt het standpunt in dat [verzoekster] werkzaam is geweest op basis van drie achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en dat het dienstverband is geëindigd per 1 augustus 2023. [verzoekster] stelt verder dat zij per 1 april 2023 door toedoen van Yunus Emre ten onrechte haar arbeidsduur heeft teruggebracht van vijf naar drie werkdagen per week. Yunus Emre heeft haar niet juist geïnformeerd, waardoor zij zich er niet van bewust was dat zij zich zonder (directe) gevolgen voor haar salaris gedeeltelijk ziek had kunnen melden. [verzoekster] doet in dit verband een beroep op de wilsgebreken dwaling en misbruik van omstandigheden.
1.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoekster] werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die na 1 augustus 2023 voortduurde. Hij heeft het dienstverband op verzoek van [verzoekster] ontbonden en, onder meer, aan haar een billijke vergoeding toegekend. Het beroep op de wilsgebreken heeft hij verworpen.
Het hof acht het voorshands aannemelijk dat [verzoekster] werkzaam is op basis van een, na 1 augustus 2023 doorlopende, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Yunus Emre wordt in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Ook het hof verwerpt het beroep op wilsgebreken.

2.2 Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het beroepschrift met producties ingekomen ter griffie op 26 april 2024, waarmee [verzoekster] in beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag, (hierna de kantonrechter) van 26 januari 2024 (hierna de beschikking of de bestreden beschikking);
- het verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel beroep, met producties;
- een e-mail van [verzoekster] , bij het hof ingekomen op 15 juli 2025, met producties 5 en 6.
2.2
Op 16 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar beide advocaten de zaak hebben toegelicht, mr. Van Lange aan de hand van door hem overgelegde spreekaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden en deel uitmaakt van het procesdossier.

3.3 Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof verwerpt de bezwaren die [verzoekster] tegen de vaststelling van de feiten heeft opgeworpen onder de punten 6 tot en met 8 van het beroepschrift. Het is aan de rechter om van de vaststaande feiten (alleen) die feiten te selecteren die hij voor zijn beoordeling van het geschil en de beslissing van belang acht. Voor zover met deze bezwaren ook wordt geklaagd over de motivering van de kantonrechter, wordt dit hierna bij de beoordeling besproken. Het gaat, met inachtneming van wat in dit hoger beroep verder nog is komen vast te staan, in deze zaak om het volgende.
( i) Yunus Emre exploiteert zes basisscholen.
(ii) [verzoekster] is met ingang van 1 augustus 2020 voor 40 uren per week als lerares op een school in Den Haag in dienst getreden bij Yunus Emre. Op het dienstverband, aangegaan voor één jaar tot 1 augustus 2021 , is de cao voor het primair onderwijs (hierna: de cao) van toepassing. Het salaris dat aan haar werd betaald bedroeg tot 1 april 2023 € 5.329,- en vanaf 1 april 2023 € 3.397,24 bruto per maand inclusief vakantiegeld.
(iii) In de cao zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen.

3.1 Arbeidsovereenkomst
Een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd.
Bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst niet zijnde voor vervanging of werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard, is het uitgangspunt een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In dit geval kan eenmaal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor ten hoogste 12 maanden worden aangegaan. Deze arbeidsovereenkomst wordt aangeboden met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Alleen in zeer bijzondere gevallen kan hierna nog eenmaal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan gedurende een periode van maximaal 12 maanden.
Indien er sprake is van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan. Op basis van artikel 7:668a BW geldt dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd;b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Indien sprake is van vervangingswerkzaamheden dan kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan. In dit geval kunnen zes elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten worden aangegaan. De maximale duur van elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten bedraagt dan 36 maanden. (…)
Indien sprake is van elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd uitsluitend in verband met vervanging wegens ziekte van een werknemer die een onderwijsgevende of onderwijsondersteunende functie met lesgebonden of behandeltaken bekleedt, dan kunnen bij uitzondering op het bepaalde in lid 4 en lid 5 een onbepaald aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden aangegaan gedurende een periode van maximaal 36 maanden. (…)
3.3
Einde van de arbeidsovereenkomst
1. (…)
2. (…)
3. Indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.1 lid 2 een tijdsduur had van twaalf maanden, neemt de werkgever ten minste twee maanden voor de einddatum van de arbeidsovereenkomst een beslissing om:a. een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te geven;b. dan wel nog eenmaal een nieuwe verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan;c. dan wel de arbeidsovereenkomst van rechtswege te laten eindigen,en stelt de werknemer hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis.Hiermee voldoet de werkgever in dit geval aan de aanzegverplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW
4. Indien de werkgever nalaat de in het derde lid bedoelde beslissing tijdig te nemen, wordt de werknemer met ingang van de bedoelde einddatum geacht werkzaam te zijn in een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband.
(iv) De arbeidsovereenkomst is per 1 augustus 2021 verlengd. Beide partijen hebben in dat kader een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend, Yunus Emre op 22 maart 2022 en [verzoekster] op 28 maart 2022. In artikel 1 van die arbeidsovereenkomst is vermeld: “
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd van 1 augustus 2021 tot en met 31 juli 2022 en eindigt op voornoemde datum van rechtswege, dus zonder dat voorafgaande opzegging vereist is. Deze arbeidsovereenkomst wordt aangegaan ten behoeve van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard, te weten voorziening in tijdelijke vacature. De oorspronkelijke datum in dienst is 1 augustus 2020”.
( v) Op 17 mei 2022 heeft Yunus Emre [verzoekster] bericht: “
Hierbij delen wij jou mee, dat wij de arbeidsovereenkomst met jou graag willen voortzetten. Jouw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt per 1 augustus 2022 verlengd voor de duur van 1 jaar en eindigt van rechtswege op 31 juli 2023.” Wederom hebben beide partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd getekend. In artikel 1 van die arbeidsovereenkomst is vermeld: “
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd van 1 augustus 2022 tot en met 31 juli 2023 en eindigt op voornoemde datum van rechtswege, dus zonder dat voorafgaande opzegging vereist is. Deze arbeidsovereenkomst wordt aangegaan ten behoeve van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard, te weten voorziening in een tijdelijke vacature. De oorspronkelijke datum in dienst is 1 augustus 2020 .
(vi) Na overleg tussen [verzoekster] en de directeur van de school waar zij werkte, de heer [directeur] (hierna: [directeur] ), is [verzoekster] op haar schriftelijke verzoek van 3 februari 2023 met ingang van 1 april 2023 drie dagen (24 uren) per week gaan werken. Het salaris van [verzoekster] is hier per 1 april 2023 mee in overeenstemming gebracht.
(vii) Op 26 mei 2023 heeft Yunus Emre [verzoekster] bericht: “
(…) Hierbij delen wij jou mee, dat jouw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet wordt verlengd. De reden daarvoor is op 23 mei 2023 met jou besproken. Het dienstverband eindigt van rechtswege op 1 augustus 2023. (…) Tevens ontvang je een transitievergoeding.
(viii) Bij brief van 8 juni 2023 aan directeur-bestuurder van Yunus Emre [directeur-bestuurder] heeft de gemachtigde van [verzoekster] zich met een beroep op artikel 3.1.2 van de cao op het standpunt gesteld dat tussen partijen met ingang van 1 augustus 2021 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen wegens het ontbreken van uitzonderlijke omstandigheden.
(ix) Bij brief van 3 juli 2023 heeft Yunus Emre (door haar belangenbehartiger [belangenbehartiger] ) dit standpunt met een beroep op artikel 3.1.3 van de cao bestreden.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[verzoekster] heeft verzocht:
(A) voor recht te verklaren dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat en dat de beëindiging daarvan per 1 augustus 2023 onrechtmatig is met, voor zover nodig, vernietiging van de opzegging;
(B) de vermindering van de werkweek per 1 april 2023 van vijf naar drie dagen ongedaan te maken wegens dwaling dan wel misbruik van omstandigheden met bepaling dat Yunus Emre vanaf 1 april 2023 het volledige salaris van € 5.329,- bruto (op basis van een voltijdsdienstverband) aan [verzoekster] moet betalen;
(C) de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2024, althans een andere datum, te ontbinden op grond van artikel 7:671c lid 1 BW;
(D) daarbij aan [verzoekster] een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 75.000,- bruto toe te kennen;
(E) te bepalen dat Yunus Emre vanaf 1 april 2023 tot einde dienstverband aan [verzoekster] dient te betalen het achterstallig salaris en vakantietoeslag op basis van een salaris van € 5.329,- bruto per maand;
(F) te bepalen dat Yunus Emre aan [verzoekster] salarisspecificaties en een correcte eindafrekening dient te verstrekken;
(G) te bepalen dat Yunus Emre aan [verzoekster] de wettelijke verhoging van 50% en wettelijke rente dient te betalen;
(H) Yunus Emre te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
Yunus Emre heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verzoekster] .
4.3
De kantonrechter heeft het verzoek onder 4.1.(B) afgewezen en is uitgegaan van het verschuldigd salaris voor 24 uren per week. Hij heeft - kort samengevat - de verzoeken onder 4.1.(A), 4.1.(C), 4.1.(D), 4.1.(E), 4.1.(F), 4.1.(G) en 4.1.(H) op basis van dat salaris toegewezen. Daarbij heeft hij de arbeidsovereenkomst ontbonden per 26 februari 2024, de transitievergoeding bepaald op € 4.159,40 bruto, de billijke vergoeding op € 3.397,34 bruto en de wettelijke verhoging op 20%. Hij heeft Yunus Emre in de proceskosten van € 747,- veroordeeld.
4.4
Aan de beslissing van de kantonrechter ligt ten grondslag het oordeel dat Yunus Emre haar stelling dat sprake is van een zeer bijzonder geval als bedoeld in artikel 3.1.2 laatste volzin cao, onvoldoende heeft onderbouwd. Omdat Yunus Emre slechts éénmaal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mocht aangaan, is tussen partijen na 1 augustus 2021 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Yunus Emre heeft de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd en daarom is zij een billijke vergoeding ter hoogte van één bruto maandsalaris verschuldigd. De wettelijke verhoging wordt in verband met samenloop met wettelijke rente bepaald op 20%. Uit niets blijkt, ten slotte, dat ten aanzien van de, door [verzoekster] gevraagde, vermindering van de arbeidsduur sprake is geweest van dwaling of misbruik van omstandigheden.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoekster] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de afwijzing van het onder 4.1.(B) vermelde verzoek (en met het daaraan verbonden gevolg dat wordt uitgegaan van een salaris van € 3.397,34 bruto per maand). Zij maakt over de periode van 1 april 2023 tot en met 26 februari 2024 aanspraak op een salaris gelijk aan het netto equivalent van € 5.329,- bruto per maand, vermeerderd met de in die periode bepaalde cao-verhogingen en de transitie- en billijke vergoeding hadden op dat salaris moeten worden gebaseerd.
5.2
Yunus Emre heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking voor wat betreft het in aanmerking genomen (parttime) salaris. Zij heeft bestreden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en op dat punt incidenteel beroep ingesteld, waarbij zij de veroordeling van [verzoekster] verzoekt tot
terugbetaling van ‘het aan haar in de periode vanaf 1 augustus 2023 t/m 26 februari 2026 [bedoeld zal zijn 26 februari 2024 – hof] ten onrechte uitbetaalde ter zake salaris, eindejaarsuitkering, pensioenpremies, wettelijke verhoging, wettelijke rente, vakantiedagen, vakantiegeld, transitievergoeding en billijke vergoeding.’ Daartoe voert zij zes grieven aan die in de kern het volgende inhouden.
De kantonrechter heeft miskend dat de werkzaamheden van [verzoekster] aangemerkt moeten worden als werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard (artikel 3.1.3 cao) waarop artikel 3.1.2 cao niet van toepassing is. [verzoekster] vervulde steeds een tijdelijke vacature. Artikel 7:668 BW is van toepassing en de aangeboden, elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn binnen het toegestane wettelijke kader gebleven. Yunus Emre heeft tijdig aangezegd dat de arbeidsverhouding na de derde overeenkomst voor bepaalde tijd eindigde, zodat de arbeidsverhouding tussen partijen per 1 augustus 2023 door tijdverloop van rechtswege tot een einde is gekomen. Yunus Emre voegt hier aan toe dat zij zich niet op het standpunt stelt dat bij de verlenging per 1 augustus 2021 sprake is van een ‘zeer bijzonder geval’ als bedoeld in artikel 3.1.2 cao, maar dat vanaf 1 augustus 2020 sprake was van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard zodat een tweede en derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard kon worden aangegaan als bedoeld in artikel 3.1.3 cao. Zelfs als artikel 3.1.2 cao van toepassing zou zijn op de eerste en de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, is er gelet op artikel 3.3.4 cao geen sanctie gesteld op het desondanks aangaan van additionele arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, aldus steeds Yunus Emre.
5.3
Tegen de incidentele grieven heeft [verzoekster] verweer gevoerd.
Te laat overgelegde stukken
5.4
Op 15 juli 2025, daags vóór de mondelinge behandeling, heeft [verzoekster] de producties 5 en 6 overgelegd op welke stukken zij ter zitting een beroep wenst te doen. Yunus Emre heeft tegen de overlegging hiervan bezwaar gemaakt en er op gewezen dat de overlegging van de stukken in strijd is met artikel 1.2.4.9. van het geldende rolreglement.
Daarbij heeft zij naar voren gebracht dat zij de stukken wel kort heeft kunnen bespreken met de ter zitting aanwezige jurist en gevolmachtigde mevrouw mr. M.A.M. van der Linden , maar niet met andere betrokkenen van Yunus Emre.
5.5
De stukken zijn ter zitting kort besproken waarna de raadsman van [verzoekster] heeft opgemerkt het in verband daarmee onbegrijpelijk te achten om de stukken alsnog niet toe te laten. Het hof deelt die opvatting niet en zal de stukken als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Dat de stukken kort ter zitting zijn besproken laat onverlet dat de advocaat van Yunus Emre niet de mogelijkheid heeft gehad de stukken met zijn cliënte (anders dan met mevrouw [belangenbehartiger] ) te bespreken en aannemelijk is dat Yunus Emre daardoor in haar procesbelang zou worden geschaad. Dat de redenen die [verzoekster] voor de late indiening heeft aangevoerd verband houden met ziekte en persoonlijke omstandigheden van zowel [verzoekster] als haar advocaat, doet hieraan, niet af.
Incidenteel beroep
5.6
Het hof zal eerst de incidentele grieven behandelen betreffende de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en Yunus Emre al dan niet per 1 augustus 2023 is geëindigd.
Stelplicht en bewijslast. Uitleg cao
5.7
Partijen zijn het er over eens dat per 1 augustus 2020 tussen hen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor één jaar, is overeengekomen. Zij zijn het niet eens over de hieraan ten grondslag liggende bepaling van de cao. Volgens [verzoekster] is die grondslag artikel 3.1.2 cao (arbeidsovereenkomst niet zijnde voor vervanging of werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard) en betreft het een in beginsel eenmalige overeenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Aan de vereisten om deze overeenkomst voor bepaalde tijd toch nog eenmalig te verlengen is volgens haar niet voldaan. Volgens Yunus Emre is de overeenkomst voor bepaalde tijd gebaseerd op artikel 3.1.3 cao en heeft deze betrekking op werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard als bedoeld in de cao. Deze overeenkomst kan twee maal verlengd worden op grond van artikel 7:668a BW, respectievelijk 3.1.3 cao.
5.8
De eerste grief van Yunus Emre houdt in de kern in dat de kantonrechter ten onrechte haar verweer – de eerste, tweede en derde overeenkomst voor bepaalde tijd zien op werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard – niet heeft beoordeeld. Wat de kantonrechter wél heeft beoordeeld – of de eerste overeenkomst ondanks de beperkingen van artikel 3.1.2 cao toch nog verlengd kon worden – heeft zij niet betoogd, aldus Yunus Emre.
De grief slaagt. De kantonrechter heeft het verweer van Yunus Emre juist weergegeven in rov 4.6 van zijn beschikking, maar heeft in rov 4.7 vervolgens niet dat verweer beoordeeld maar een, kennelijk verondersteld, verweer over de verlengingsmogelijkheden van een op artikel 3.2.2 cao gebaseerde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [verzoekster] heeft op het door Yunus Emre gevoerde verweer inhoudelijk gereageerd waaruit volgt dat dit verweer ook voor haar kenbaar is geweest.
5.9
Hieruit volgt dat het hof het door Yunus Emre gevoerde verweer alsnog moet beoordelen.
5.1
Op [verzoekster] rust in beginsel de stelplicht en bewijslast voor de feiten die aan haar betoog ten grondslag liggen. Zij beroept zich op het rechtsgevolg dat er per 1 augustus 2021 , maar in ieder geval per 1 augustus 2022, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Of de overeenkomst per 1 augustus 2021 kan worden verlengd moet volgens haar beoordeeld worden op basis van artikel 3.1.2 cao. Omdat in 2020 geen arbeidsovereenkomst is aangegaan voor ‘werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard’ blijven de artikelen 3.1.3 en 3.1.4 cao buiten beschouwing. Daaraan legt zij het volgende ten grondslag:
- Aan haar is nooit meegedeeld dat het ging om werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard.
- [verzoekster] heeft een eerste arbeidsovereenkomst met vermelding ‘voorziening in een tijdelijke vacature’ nooit gezien en dus ook niet getekend.
- Yunus Emre heeft niet concreet onderbouwd waarom de werkzaamheden van [verzoekster] van kennelijk tijdelijke aard waren.
- Voor het antwoord op de vraag of [verzoekster] is aangesteld voor het verrichten van kennelijk tijdelijke werkzaamheden is de werkelijke aard van de werkzaamheden leidend. De PO Raad, de sectorvereniging voor het primair onderwijs, onderschrijft dat standpunt. De functie van leerkracht is een structurele functie terwijl [verzoekster] ook nog stagecoördinator en lid van de rekencommissie was en [directeur] wilde dat zij lid werd van de medezeggenschapsraad. De vermelding ‘voorziening in een tijdelijke vacature’ vermeld in de door [verzoekster] ondertekende verlengingsovereenkomsten is onvoldoende om de intrinsieke aard van de werkzaamheden vanaf 1 augustus 2020 als kennelijk tijdelijk te kwalificeren.
- Mevrouw [voormalig directeur-bestuurder] (hierna [voormalig directeur-bestuurder] ), voormalig directeur-bestuurder van Yunus Emre (en in die hoedanigheid haar vertegenwoordiger) heeft schriftelijk verklaard dat zij per 1 augustus 2020 een ‘mondelinge overeenkomst voor bepaalde tijd (1 jaar), niet zijnde voor vervanging of werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard met uitzicht op een vaste aanstelling’ met [verzoekster] is overeengekomen. Zij heeft verklaard dat deze arbeidsovereenkomst schriftelijk zou worden vastgelegd maar dat dit kennelijk in verband met haar uitval wegens ziekte niet is gebeurd.
5.11
Yunus Emre heeft haar verweer als volgt onderbouwd.
- Aan [verzoekster] is drie keer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden. In de drie overgelegde overeenkomsten, waarvan er twee door [verzoekster] zijn ondertekend zonder dat zij bezwaar heeft gemaakt, is vermeld dat het gaat om werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard. Door de ondertekening van de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd staat vast op welke voorwaarden de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan. Op de loonstroken staat dat [verzoekster] werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [verzoekster] zou geen drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben geaccepteerd als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was toegezegd. Dat zij wist dat zij in het bezit was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd blijkt ook uit haar herhaaldelijk verzoek om een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
- Gelet op wat in de arbeidsovereenkomsten en op de loonstrook staat is ongeloofwaardig dat [verzoekster] niet is verteld dat het werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard betrof.
- Dat de functie van leraar is aangeboden betekent niet dat sprake was van een structurele functie.
- [verzoekster] vervulde geen vacature binnen de reguliere formatie maar een tijdelijke vacature. Er was ook geen reguliere vacature. De beschikbaarheid van tijdelijke vacatures kan gedurende een periode van drie jaar fluctueren. De door [verzoekster] vervulde vacatures werden gefinancierd uit tijdelijk ter beschikking gestelde middelen.
- De verklaring van [voormalig directeur-bestuurder] moet buiten beschouwing worden gelaten. Zij is een vriendin van [verzoekster] , haar verklaring is gekleurd en strookt niet met de werkelijkheid.
5.12.
Het hof stelt voorop dat de cao moet worden uitgelegd met behulp van de cao-norm. Daarbij komt het aan op een uitleg naar objectieve maatstaven waarbij in beginsel de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Dit betekent dat de zienswijze van de PO raad over ‘werkzaamheden van tijdelijke aard’ geen rol speelt bij de uitleg daarvan. [verzoekster] heeft voor het overige geen argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat de ‘intrinsieke aard van de werkzaamheden’ doorslaggevend is.
5.13
Ter beoordeling staat dan of [verzoekster] per 1 augustus 2020 met Yunus Emre wel of niet een arbeidsovereenkomst voor het verrichten van kennelijk tijdelijke werkzaamheden is aangegaan. Daarbij gaat het er om wat partijen per 1 augustus 2020 over het al dan niet kennelijk tijdelijke karakter van de werkzaamheden zijn overeengekomen.
5.14
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] vooralsnog voldoende heeft aangetoond dat per 1 augustus 2020 met haar een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3.1.2 cao tot stand is gekomen. Daarvoor is het volgende redengevend.
- Yunus Emre heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat aan [verzoekster] niet is meegedeeld dat zij aangenomen werd voor het verrichten van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard. Yunus Emre heeft enkel gesteld dat [verzoekster] wist dat er geen reguliere vacature was, maar heeft die stelling niet van een onderbouwing voorzien. De verwijzing naar de door [verzoekster] in 2022 ondertekende overeenkomsten en naar de loonstroken volstaat niet want daaruit is niets af te leiden over de kennis waarover [verzoekster] op het moment van overeenstemming over de indiensttreding per 1 augustus 2020 , respectievelijk op 31 juli 2021 bij de verlenging beschikte.
- Niet bestreden is dat [verzoekster] de eerste arbeidsovereenkomst die betrekking zou hebben op de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2021 (met dagtekening 18 oktober 2021) niet onder ogen heeft gehad en niet heeft getekend, terwijl uit de datum van ondertekening van de tweede overeenkomst (maart 2022) ook niet blijkt dat [verzoekster] vóór 1 augustus 2020 , of 1 augustus 2021 , kennis had van het kennelijk tijdelijke karakter van haar aanstelling;
- De schriftelijke verklaring van [voormalig directeur-bestuurder] dat met [verzoekster] een arbeidsovereenkomst voor één jaar als bedoeld in artikel 3.1.2 cao met uitzicht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd, is overeengekomen ondersteunt de stelling van [verzoekster] . Yunus Emre heeft daar slechts tegen in gebracht dat [voormalig directeur-bestuurder] bevriend is met [verzoekster] en niet naar waarheid heeft verklaard. Dit verweer overtuigt niet, te meer niet omdat Yunus Emre daar geen andere ter zake doende verklaring tegenover heeft gesteld, terwijl Yunus Emre evenmin een concrete, maar slechts een algemene (zie hierna), onderbouwing heeft aangedragen dat feitelijk (en ten tijde van het aangaan van eerste, tweede en derde overeenkomst voor bepaalde tijd) sprake was van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard.
5.15
Yunus Emre heeft aangevoerd (hoewel eerst bij de mondelinge behandeling in hoger beroep en in algemene termen, zonder dat dit te herleiden is tot de werkzaamheden van [verzoekster] ) dat [verzoekster] wel werkzaam was ter voorziening in vacatures van tijdelijke aard. Het hof zal Yunus Emre daarom toelaten tot tegenbewijs, ter ontzenuwing van het voorshands geleverde bewijs dat met [verzoekster] per 1 augustus 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3.1.2 cao is overeengekomen.
5.16
Als Yunus Emre niet in dat tegenbewijs slaagt, staat vast dat artikel 3.1.2 cao van toepassing is op de verhouding tussen partijen, terwijl tevens vaststaat dat Yunus Emre niet tot haar verweer heeft aangevoerd dat met [verzoekster] nog een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had mogen worden aangegaan vanwege een ‘zeer bijzonder geval’ zoals genoemd in dat artikellid. Yunus Emre heeft nog tot haar verweer aangevoerd dat er geen sanctie staat op het desondanks aangaan van een tweede arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.1.3. Zij wijst in dat geval op artikel 3.3.3 en 3.3.4 cao. Het hof verwerpt dit verweer. Het aangaan van een additionele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3.1.2 laatste volzin cao zou immers rechtstreeks in strijd zijn met die bepaling en dat kan daarom niet besloten liggen in de artikelen 3.3.3 en 3.3.4 cao (die overigens veeleer betrekking lijken te hebben op de termijn voor het nakomen van de aanzeggingsverplichting als bedoeld in 7:668 BW en de voorwaarden die van toepassing zijn op de eerste (en enige) toegestane verlenging van 12 maanden).
Toezeggingen
5.17
Als na bewijslevering alsnog geoordeeld zou moeten worden dat [verzoekster] op grond van art. 3.1.3 cao werkzaam is geweest op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, staat ter beoordeling of Yunus Emre overigens nog toezeggingen aan [verzoekster] heeft gedaan waaruit afgeleid kan worden dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2023 voor onbepaalde tijd is voortgezet, zoals [verzoekster] stelt en Yunus Emre betwist. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat die toezeggingen zijn gedaan. [verzoekster] heeft haar stelling dat [directeur] haar vóór 26 mei 2023 mondeling heeft toegezegd dat haar arbeidsovereenkomst zou worden omgezet in een ‘vast dienstverband’ niet met concrete feiten onderbouwd. Dat had, gelet op het verweer van Yunus Emre wel op haar weg gelegen. Daarbij komt dat [verzoekster] op dit punt in hoger beroep evenmin bewijs heeft aangeboden.
Tussenconclusie
5.18
Yunus Emre zal toegelaten worden tot het haar onder 5.15 opgedragen bewijs. Iedere verdere beslissing op dit punt zal worden aangehouden.
Principaal beroep
5.19
Ter beoordeling staat dan nog het principaal beroep van [verzoekster] .
Dwaling
5.2
Het verzoek van [verzoekster] om de vermindering van de werkweek ‘ongedaan te maken’ moet worden opgevat als een verzoek om vernietiging van de overeenkomst tot arbeidsduurverkorting wegens dwaling.
5.21
[verzoekster] verwijt Yunus Emre, kort gezegd, dat Yunus Emre ervan op de hoogte was dat [verzoekster] structureel last had van migraine en zij zich niet telkens ziek wilde melden. Toen [verzoekster] voorgestelde om de arbeidsduur te verminderen (naar drie dagen) heeft Yunus Emre haar niet gemeld dat het mogelijk was (structureel) twee dagen per week met ziekteverlof te gaan in welk geval haar salaris ongewijzigd was gebleven. Deze stelling van [verzoekster] moet beoordeeld worden aan de hand van artikel 6:228 lid 1 sub b BW. In hoger beroep heeft [verzoekster] hier aan toegevoegd dat het ook zo kan zijn dat [verzoekster] en Yunus Emre
beidenhebben gedwaald (artikel 6:228 lid 1 sub c BW). [verzoekster] heeft de vermeende wederzijdse dwaling echter niet verder uitgewerkt, zodat voor het hof (en Yunus Emre) niet inzichtelijk is welke feiten zij hieraan ten grondslag legt. Het beroep op artikel 6:228 lid 1 sub c BW strandt om deze reden.
5.22
Voorop staat dat de partij die de vernietiging inroept ( [verzoekster] ) de stelplicht en bewijslast draagt van (onder andere) de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de wederpartij (Yunus Emre) in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende ( [verzoekster] ) had behoren in te lichten.
5.23
De kantonrechter heeft in rov 4.13 van de bestreden beschikking overwogen dat [verzoekster] haar beroep op dwaling en/of misbruik van omstandigheden niet heeft onderbouwd. In hoger beroep bestrijdt [verzoekster] deze overweging alleen voor wat betreft haar beroep op dwaling. Het oordeel van de kantonrechter over misbruik van omstandigheden blijft dus in stand. Over dwaling stelt [verzoekster] :
- dat zij geregeld moest verzuimen wegens migraineaanvallen;
- dat Yunus Emre bekend was met die migraineaanvallen;
- dat zij gevraagd heeft om een oplossing voor haar werkbelasting omdat 40 uren werken haar te zwaar viel en zij zich niet met regelmaat ziek wenste te melden;
- dat Yunus Emre vervolgens aan [verzoekster] heeft voorgesteld haar arbeidsduur met twee dagen te verminderen maar heeft nagelaten haar voor te stellen twee dagen per week ziekteverlof op te nemen;
- dat Yunus Emre daarbij de formele procedure neergelegd in de Wet Flexibel Werken niet heeft gevolgd. Het verzoek van [verzoekster] is niet op schrift gezet en daar is niet naar gevraagd; en
- dat Yunus Emre haar verzoek had moeten afwijzen omdat dit niet was gebaseerd op een daadwerkelijke wens om minder te werken maar op ziekte.
5.23
Yunus Emre betwist dat het verzoek om arbeidsduurverkorting was gebaseerd op ziekte, althans dat zij van ziekte bij [verzoekster] op de hoogte was. [verzoekster] heeft geen melding gemaakt van aanhoudende migraineaanvallen en heeft zich pas op 24 mei 2023, dus nadat haar arbeidsduur al terug was gebracht, voor het eerst ziek gemeld, aldus Yunus Emre. Zij voert verder aan dat [verzoekster] op of omstreeks 3 februari 2023 (en niet direct na de zomervakantie in 2022 zoals [verzoekster] stelt) voor het eerst haar wens tot urenvermindering, die was ingegeven door een moeilijke privésituatie, aan [directeur] heeft voorgelegd (waarbij Yunus Emre betwist dat het initiatief daartoe van [directeur] uitging). [verzoekster] had bij haar wens tot urenvermindering nog aangegeven dat het voor haar financieel ook geen groot verschil uitmaakte omdat zij, in verband met het feit dat zij in de schuldsanering zat, toch een groot deel van haar salaris moest afdragen ten behoeve van de schuldeisers. [verzoekster] heeft vervolgens op 3 februari 2023 nog een schriftelijk verzoek ingediend om de uren te verminderen en dat verzoek heeft [directeur] ingewilligd. Daarbij heeft Yunus Emre overeenkomstig de Wet Flexibel Werken gehandeld.
5.25
Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar: [verzoekster] stelt dat Yunus Emre op de hoogte was van haar migraineprobleem én van het feit dat zij
in verband daarmeeminder wilde werken en Yunus Emre betwist dat gemotiveerd.
5.26
Zoals hiervoor al overwogen onder 5.22 rust op [verzoekster] de bewijslast van haar stellingen op dit punt. [verzoekster] heeft geen bewijs aangeboden dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep gesteld mogen worden. Het hof stelt dan ook vast dat niet is komen vast te staan dat Yunus Emre ervan op de hoogte was dat [verzoekster] leed onder migraineaanvallen én ervan op de hoogte was dat [verzoekster] minder uren wilde gaan werken in verband met voormelde aanvallen. Daarbij overweegt het hof dat, zelfs als juist is dat [verzoekster] 18 ziekmeldingen heeft gedaan, zoals zij stelt, dat nog niet betekent dat Yunus Emre er van op de hoogte was dat [verzoekster] arbeidstijdvermindering wenste in verband met migraine of veelvuldige ziekte.
5.27
Onder deze omstandigheden kan het beroep op dwaling niet slagen; aan het zogenaamde kenbaarheidsvereiste is niet voldaan. Aan bewijslevering komt het hof niet toe omdat geen ter zake dienend bewijsaanbod is gedaan.
Conclusie
5.28
Het hof laat Yunus Emre toe tot het leveren van het onder 5.15 bedoelde tegenbewijs en houdt iedere verdere beslissing aan.

6.Beslissing

Het hof:
  • laat Yunus Emre toe tot het leveren van tegenbewijs zoals bedoeld onder 5.15 van deze beschikking;
  • bepaalt dat, indien partijen getuigen willen doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.T. Nijhuis, op woensdag 14 januari 2026 om 13.30 uur;
  • bepaalt dat, indien één van de partijen verhinderd is op de genoemde datum, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nieuw tijdstip voor de getuigenverhoren zal doen vaststellen, op voorwaarde dat de verhinderde partij binnen veertien dagen na deze uitspraak bij de griffie van het hof melding maakt van zijn verhindering en daarbij de verhinderdata van beide partijen in de maanden februari tot en met mei 2026 opgeeft;
  • deelt mee dat het hof al beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en hoger beroep, inclusief producties, zodat het niet nodig is deze voor het getuigenverhoor over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Nijhuis, M.D. Ruizeveld en A.C.M. Kuypers
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.