ECLI:NL:GHDHA:2025:2413

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
2090.358.552/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en verjaring van vorderingsrechten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij de appellant in staat van faillissement was verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.J. van de Rakt, heeft het vonnis van de rechtbank bestreden, met als argument dat de vorderingen van de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], verjaard waren. De rechtbank had geoordeeld dat summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van de geïntimeerden, maar de appellant betwistte dit en voerde aan dat de leningen die aan hem waren verstrekt, in werkelijkheid aan zijn vennootschap, The House of Lingerie B.V., waren verstrekt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 30 september 2025 gehouden, waarbij de curator, mr. S.H.J. Warringa, ook aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van [geïntimeerde 2] ten tijde van de faillissementsaanvraag waren verjaard, omdat de stuitingshandeling pas in 2025 had plaatsgevonden, terwijl de verjaringstermijn in 2021 was verstreken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, met de veroordeling van de geïntimeerden in de faillissementskosten en het salaris van de curator. Het hof heeft de faillissementskosten vastgesteld op € 10.000,- en deze ten laste van de geïntimeerden gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.358.552/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/25/316 F
Arrest van 7 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.C.J. van de Rakt te in Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonend in [woonplaats],
2.
[geïntimeerde 2],
wonend in [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (gezamenlijk: [geïntimeerden]) anderzijds.

1.Procesverloop

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2025 is [appellant] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.T.P. Pot tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. S.H.J. Warringa, advocaat te Rotterdam, als curator. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 30 augustus 2025, is [appellant] van het vonnis in hoger beroep gekomen en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen. Op 26 september 2025 hebben [geïntimeerden] een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het hof nog kennis genomen van door [appellant] nader overgelegde producties en van de reactie van de curator op het verzoekschrift (met bijlagen).
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2025.
Verschenen zijn:
- [appellant], bijgestaan door mr. Boogert, kantoorgenoot van mr. Van de Rakt;
- mr. Visser, namens [geïntimeerden], en
- mr. Warringa (curator), vergezeld van mr. Dost.
Mrs. Boogert en Visser hebben de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerden] en van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Daarbij heeft de rechtbank het volgende – samengevat – overwogen.
2.2
[appellant] heeft het bestaan van de opeisbare vorderingsrechten van [geïntimeerden] betwist. Ter zitting is door mr. Visser geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] geen opeisbare vordering heeft. Om die reden behoeft het vorderingsrecht van [geïntimeerde 1] verder geen bespreking. Het verweer ten aanzien van het vorderingsrecht van [geïntimeerde 2] ziet op het feit dat dit een oude vordering betreft en dat de vordering in deze procedure is betrokken om pluraliteit van schuldeisers te realiseren. Nu [appellant] niet heeft betwist dat hij een leenovereenkomst met [geïntimeerde 2] heeft gesloten, oordeelt de rechtbank dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde 2]. Dat het een oude vordering betreft en dat het geleende bedrag na het sluiten van de overeenkomst is overgemaakt naar een zakelijke rekening doet daar niet aan af. [appellant] heeft onder zijn eigen naam de leenovereenkomst gesloten en niet op naam van zijn onderneming. Verder stelt de rechtbank vast dat [appellant] een aantal van de door [geïntimeerden] opgevoerde steunvorderingen heeft erkend. Dat [appellant] alle (steun)vorderingen uit de opbrengst van de verkoop van zijn woning kan voldoen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.3
[appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde 2]. Volgens [appellant] zijn de leningen waarop [geïntimeerde 2] zich beroept niet aan hem in privé, maar aan de vennootschap The House of Lingerie B.V. (THOL) verstrekt. De desbetreffende bedragen zijn ook rechtstreeks op de rekening van THOL overgemaakt en gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van die vennootschap. Voor zover [appellant] de leningsovereenkomsten zelf heeft ondertekend, betrof dat slechts een formaliteit en is de hoedanigheid van leningnemer onjuist aangeduid, aldus [appellant].
2.4
[appellant] betoogt verder dat de door [geïntimeerde 2] opgevoerde vorderingen zijn verjaard. De twee geldleningsovereenkomsten dateren van 7 juli 2016 en 15 augustus 2016. In de leningovereenkomsten was overeengekomen dat de geleende bedragen bij niet-betaling van twee termijnen direct en volledig opeisbaar werden. Omdat [appellant] en/of THOL nimmer enige betaling hebben verricht, waren de leningen in de tweede helft van 2016 volledig opeisbaar. De verjaringstermijn van de vorderingen eindigde respectievelijk op 7 juli 2021 en 15 augustus 2021. Eerst op 24 juni 2025, dus ruim na de verjaringstermijn, heeft [geïntimeerde 2] een stuitingshandeling verricht door [appellant] een brief te sturen. Anders dan door [geïntimeerden] wordt gesteld, is er nimmer afgelost op de leningen. De door [geïntimeerde 2] opgevoerde betalingen betreffen de huurpenningen van een opslagruimte. Deze opslagruimte werd bovendien niet door [appellant] van [geïntimeerde 2] gehuurd maar door UltraCool B.V.. Deze vennootschap heeft ook de betalingen verricht. Voor de onderbouwing van het bestaan van de huurovereenkomst heeft [appellant] verwezen naar een WhatsAppgeschiedenis tussen hem en [geïntimeerde 2] en naar de omschrijvingen bij de overboekingen van (maandelijkse) huurpenningen.
2.5
Tot slot heeft [appellant] betwist dat hij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
2.6
[geïntimeerden] hebben – samengevat – het volgende aangevoerd. De leningsovereenkomsten zijn wel degelijk door [appellant] in privé aangegaan. Op de overeenkomsten staat [appellant] ook vermeld als leningnemer en [appellant] heeft de overeenkomsten ondertekend. Bij de leningen zijn ook zekerheden door [appellant] verstrekt en deze betreffen de inventaris van de woning van [appellant].
2.7
[geïntimeerden] stellen zich verder op het standpunt dat er binnen de verjaringstermijn betalingen hebben plaatsgevonden die als aflossingen op de leningen moeten worden beschouwd en dus de verjaring hebben gestuit. Zo heeft er een betaling van € 1.694,- plaatsgevonden op 29 mei 2021, drie betalingen van ieder € 847,- op 2 juli, 6 augustus en 1 september 2021 en een betaling van € 700,- op 15 maart 2022. [geïntimeerden] betwisten dat deze betalingen zien op een huurovereenkomst met UltraCool B.V. Nu [appellant] naast de vorderingen van [geïntimeerde 2] meerdere schuldeisers onbetaald laat, verkeert hij in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
2.8
De curator adviseert aan te sluiten bij het beroep op verjaring van [appellant]. De leningen waren al in 2016 opeisbaar geworden, zodat de verjaring in 2021 was afgerond. De eerste stuitingshandeling in 2025 kwam dus te laat. De door [geïntimeerde 2] genoemde betalingen kunnen volgens de curator niet als stuiting gelden, omdat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat dit huurbetalingen waren van UltraCool B.V. De curator ziet het faillissement dan ook als onbevoegdelijk uitgelokt.
2.9
Op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt.
2.1
Voor een faillietverklaring is vereist dat summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Dit volgt uit de artikelen 1 en 6 lid 3 van de Faillissementswet. Om deze toestand te kunnen aannemen, moet volgens vaste jurisprudentie zijn voldaan aan twee voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van meerdere schuldeisers (pluraliteit) en (2) de schuldenaar betaalt niet meer. Indien, zoals hier, het verzoek tot faillietverklaring door een schuldeiser wordt gedaan, is daarnaast nog vereist dat summierlijk van dat vorderingsrecht is gebleken. ‘Summierlijk blijken’ betekent dat de vordering na een kort en eenvoudig onderzoek moet blijken. Voor een uitgebreid onderzoek is in een faillissementsprocedure geen plaats.
2.11
Bij de beoordeling van dat laatste punt – het vorderingsrecht van de schuldeiser – is de rechter gehouden eventuele verweren die worden opgeworpen tegen het bestaan van het vorderingsrecht te betrekken bij zijn oordeel of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de aanvrager (vlg. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:524). In een faillissementsprocedure kan het bestaan van een vorderingsrecht slechts beperkt door de rechter worden onderzocht. De faillissementsprocedure leent zich niet voor een onderzoek ten gronde; daartoe dient een bodemprocedure te worden aangespannen.
2.12
Door [geïntimeerden] is niet weersproken dat de vordering van [geïntimeerde 1] niet opeisbaar is, zodat het hof daar – net als de rechtbank – ook vanuit gaat. De vraag die voorligt is of [geïntimeerde 2] een opeisbare vordering op [appellant] heeft.
2.13
Het hof stelt vast dat de beide geldleningsovereenkomsten tussen [geïntimeerde 2] en [appellant] op naam van [appellant] in privé staan, zijn ondertekend door [appellant] in persoon en dat de daarbij overeengekomen zekerheden zijn gevestigd op zijn privégoederen. Dat betekent in beginsel dat de bedragen zijn uitgeleend aan [appellant] in privé en niet aan THOL. Dat [appellant] de gelden vervolgens naar een bankrekening van THOL heeft overgemaakt, maakt dit niet anders. De overeenkomsten vermelden uitdrukkelijk [appellant] als contractspartij en bevatten geen aanwijzing dat de vennootschap THOL als lener heeft te gelden. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] de leningen in privé heeft afgesloten en dat hij persoonlijk als schuldenaar is verbonden.
2.14
Het hof stelt verder vast dat de twee geldleningsovereenkomsten dateren van 7 juli 2016 (voor een bedrag van € 80.000,-) en 15 augustus 2016 (voor een bedrag van € 40.000,-). In beide overeenkomsten is bepaald dat de lening in haar geheel opeisbaar wordt indien twee maandelijkse termijnen onbetaald blijven. Niet in geschil is dat [appellant] reeds in 2016 in gebreke is gebleven met de betaling van de eerste termijnen, zodat beide leningen in hun geheel nog in datzelfde jaar opeisbaar zijn geworden. Daarmee is de verjaringstermijn van vijf jaar geëindigd op 7 juli 2021 respectievelijk 15 augustus 2021. De eerste stuitingshandeling van [geïntimeerde 2] is een aanmaningsbrief van 24 juni 2025. Die brief is dus verzonden ná voltooiing van de verjaringstermijn.
2.15
[geïntimeerde 2] heeft weliswaar gewezen op een reeks betalingen in de periode 2021 tot 2024 en daarbij gesteld dat deze als aflossingen op de lening hebben te gelden, maar [appellant] heeft dit gemotiveerd betwist. Aan de hand van aan het hof overgelegde bankafschriften heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat deze betalingen afkomstig waren van UltraCool B.V. en betrekking hadden op een huurovereenkomst van opslagruimte. Dit betekent dat de vorderingen van [geïntimeerde 2] ten tijde van de faillissementsaanvraag waren verjaard. Omdat ook vast staat dat [geïntimeerde 1] ten tijde van de faillissementsaanvraag geen opeisbare vordering op [appellant] had, is het hof van oordeel dat het faillissement van [appellant] onbevoegdelijk is aangevraagd.
2.16
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde 2] op [appellant]. Daarmee wordt niet voldaan aan het vereiste dat summierlijk moet blijken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde 2] als aanvrager van het faillissement. Gelet daarop zal het hof het bestreden vonnis vernietigen. In het midden kan blijven of [appellant] verkeert in het toestand te hebben opgehouden te betalen.
2.17
Bij deze uitkomst past een veroordeling van [geïntimeerden] in de faillissementskosten en het salaris van de curator en kan hetgeen meer of anders is aangevoerd onbesproken worden gelaten.
2.18
Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] te belasten met de faillissementskosten, zoals door [geïntimeerden] ter zitting van het hof bepleit. [geïntimeerden] hebben daartoe aangevoerd dat [appellant] in eerste aanleg op gebrekkige wijze verweer heeft gevoerd. Het moge zo zijn dat het faillissement door de rechtbank wellicht niet zou zijn uitgesproken als [appellant] reeds adequaat verweer had gevoerd bij de rechtbank, maar [appellant] heeft ter zitting van het hof toegelicht dat hij toen nog niet werd bijgestaan door een advocaat en toch heeft gedaan wat binnen zijn macht lag om als verweer naar voren te brengen. [geïntimeerden] daarentegen konden zelf de inschatting maken of zij een opeisbare vordering hadden op [appellant]. Zij werden bovendien toen reeds bijgestaan door hun raadsman. Zij hebben er zelf voor gekozen een faillissementsaanvraag in te dienen. Het risico dat de rechtbank een vonnis wijst waarin het faillissement wordt uitgesproken, maar dat daarna door het hof wordt vernietigd, met nodeloos gemaakte faillissementskosten tot gevolg, dient voor rekening van [geïntimeerden] te worden gelaten.
2.19
Ten aanzien van de vergoeding die aan de curator toekomt voor de faillissementskosten en zijn salaris wordt het volgende overwogen. De curator heeft een salarisverzoek gevoegd. In totaal worden ruim 48 uren in rekening gebracht, wat neerkomt op een bedrag van € 14.224,- inclusief BTW. Hoewel de curator bij zijn berekening rekening heeft gehouden met de boedelbijdrage die [appellant] in verband met een verzetprocedure heeft betaald (die kosten heeft de curator reeds in mindering gebracht), komt het aantal gedeclareerde uren het hof zodanig hoog voor, dat het hof aanleiding ziet de vergoeding voor de faillissementskosten te matigen. De curator was ervan op de hoogte dat [appellant] hoger beroep had ingesteld en meende zelf ook dat dit beroep van [appellant] kansrijk was. Gelet daarop had het op de weg van de curator gelegen terughoudend te zijn met het verrichten van werkzaamheden in dit faillissement, mede ook nog gelet op de aard en de omvang ervan. Het aantal gedeclareerde uren geeft geen blijk van enige terughoudendheid. Blijkens de urenspecificatie worden bijvoorbeeld ook uren opgevoerd van mr. Dost ter zitting bij het gerechtshof. Dat mr. Visser namens zijn cliënten akkoord heeft gegeven op de door de curator begrote kosten doet aan het voorgaande niet af. Het hof heeft immers een ambtshalve matigingsbevoegdheid (art. 15 lid 3 Fw). Al met al stelt het hof de kosten vast op € 10.000,-. Dat bedrag zal ten laste van [geïntimeerden] worden gebracht.
2.2
Bij deze uitkomst past ook dat aanvragers hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 362,- aan griffierecht en € 2.428,- (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat, in totaal € 2.790,-.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2025;
en
opnieuw rechtdoende:
- wijst het verzoek tot faillietverklaring ten aanzien van [appellant] af;
- stelt het bedrag van de faillissementskosten en het salaris van de curator vast op € 10.000 inclusief BTW en brengt dit bedrag alsmede de nog nader te maken publicatiekosten, voor zover niet in vermeld bedrag begrepen, ten laste van [geïntimeerden], met veroordeling [geïntimeerden] om bedoeld bedrag en bedoelde kosten te voldoen;
- bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld kennis geeft van deze uitspraak aan de griffier van de rechtbank Rotterdam.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.S. Honée, H.J. van Harten en A.J. Berends en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.