ECLI:NL:GHDHA:2025:2657

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
22-003697-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door messteken met verwerping van noodweer(exces) en psychische overmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag op het slachtoffer door middel van meerdere messteken. De zaak draait om de vraag of de verdachte zich in een noodweersituatie bevond en of er sprake was van psychische overmacht. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat het slachtoffer haar aanviel met een mes. Het hof oordeelde echter dat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat het mes op de grond viel en de verdachte het slachtoffer duwde. De verdediging kon niet aannemelijk maken dat de verdachte zich nog in een noodweersituatie bevond toen zij het mes oppakte en het slachtoffer stak. Het hof verwierp ook het beroep op noodweerexces en psychische overmacht, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat haar gedragingen het gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging of dat zij onder psychische druk handelde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 6 maanden. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder immateriële en materiële schadevergoeding voor de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Vd DRolnummer: 22-003697-23
Parketnummer: 10-336515-22
Datum uitspraak: 9 december 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 24 december 2022, althans in of omstreeks de periode van 24 december 2022 tot en met
26 december 2022, te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een of meer mes(sen) en/of een of meer ander(e) scherp(e) voorwerp(en) vele malen in het gezicht en/of het hoofd en/of de hals/nek en/of het lichaam te snijden en/of te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. In plaats daarvan heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks24 december 2022
, althans in of omstreeks de periode van 24 december 2022 tot en met
26 december 2022,te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een
of meermes
(sen) en/of een of meer ander(e) scherp(e) voorwerp(en)vele malen in het gezicht en
/ofhet hoofd en
/ofde hals/nek en
/ofhet lichaam te snijden en/of te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu haar om redenen als in de pleitaantekeningen omschreven een beroep op noodweer(exces) toekomt. Mocht het hof het beroep op noodweer(exces) verwerpen, dan komt de verdachte een beroep op psychische overmacht toe en dient zij om die reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Het hof zal de respectievelijke verweren hierna achtereenvolgens beoordelen. Daarbij zal telkens eerst het juridisch kader worden geschetst, daarna zullen de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gestelde feiten worden weergegeven, waarna het hof tot een oordeel komt.
Noodweer
Juridisch kader
In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor noodweer vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten, onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
De door de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag gestelde feiten en omstandigheden
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt omdat het slachtoffer degene is geweest die haar heeft aangevallen en de verdachte zich daartegen heeft verweerd. Daartoe is gesteld dat het slachtoffer de verdachte aan haar haren heeft meegesleurd naar de keuken, daar een mes heeft gepakt en haar met het mes heeft geprobeerd te steken. De verdachte heeft vervolgens het mes afgeweerd, waarbij zij afweerverwondingen heeft opgelopen. De verdachte kwam vervolgens op de grond te liggen, heeft zich in eerste instantie afgeweerd met haar armen en wist uiteindelijk het op de grond gevallen mes te pakken toen zij nog altijd aangevallen werd door het slachtoffer. Omdat zij nog altijd aangevallen werd en het afweren met armen en handen niet voldoende was om de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval te doen stoppen, voldoet het pakken van het op de grond gevallen mes en het zich daarmee verdedigen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dient het noodweerverweer aangenomen te worden, aldus telkens de raadsvrouw.
De beoordeling van het beroep op noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2025 heeft de verdachte verklaard – kort samengevat - dat het slachtoffer met een mes een bovenhandse steekbeweging in haar richting heeft gemaakt. Zij heeft daarop haar hand voor haar gezicht gehouden om die beweging af te weren. Vervolgens is het mes op de grond gevallen. Daarna heeft zij het slachtoffer geduwd, als gevolg waarvan hij op zijn rug op de grond terechtkwam. Vervolgens heeft de verdachte zijn handen vastgepakt en gezegd dat hij geen drama moest maken. Daarop ontstond een worsteling, waarbij de verdachte met haar rug op de grond terechtkwam, met het slachtoffer bovenop zich. Terwijl zij op haar rug op de grond lag, heeft het slachtoffer haar vuistslagen in haar gezicht gegeven. De verdachte heeft vervolgens het mes gepakt en daarmee zwaaiende bewegingen in het gezicht van het slachtoffer gemaakt, aldus de verdachte.
Het hof is van oordeel dat indien ervan wordt uitgegaan dat het slachtoffer de verdachte met een mes heeft aangevallen, zoals de verdachte heeft verklaard, deze aanval met het mes en de daarmee gepaard gaande onmiddellijke dreiging is geëindigd nadat het mes was afgeweerd en op de grond gevallen en het slachtoffer door een duw van de verdachte op zijn rug op de grond was terechtgekomen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of aannemelijk is geworden dat het slachtoffer is doorgegaan met het aanvallen van de verdachte, door haar met vuisten in het gezicht te stompen terwijl zij op haar rug op de grond lag en het slachtoffer bovenop haar zat en dat de verdachte zich daartegen heeft verweerd door met het mes zwaaiende bewegingen in zijn gezicht te maken. Naar het oordeel van het hof is die toedracht niet aannemelijk geworden. Het hof betrekt daarbij het volgende.
Bij de verdachte, die enkele dagen na het incident op
29 december 2023 is aangehouden, is geen letsel in het gezicht of op het hoofd aangetroffen, passend bij de door de verdachte gestelde vuistslagen.
Voorts kan uit forensisch onderzoek naar op de plaats delict aangetroffen bloedspatten, onder meer aan de onderzijde van het bijzettafeltje met een hoogte van 37cm en op de kopse kant van een op een hoogte van 27,5 cm aan de muur bevestigde plank, worden opgemaakt dat aannemelijk is dat het hoofd van het slachtoffer, toen hij werd gestoken, zich zeer laag bij de grond bevond, hetgeen niet past bij de door de verdachte gestelde toedracht. Dat er volgens de verdachte een worsteling heeft plaatsgevonden, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, doet hier niet aan af, nu de verdachte niet een zodanige beschrijving van de worsteling heeft gegeven, in samenhang met het gestelde zwaaien met het mes door de verdachte terwijl zij op haar rug lag, dat dit het aangetroffen bloedspattenpatroon kan verklaren.
Verder passen de door de verdachte genoemde zwaaiende bewegingen met het mes, die zij ter verdediging zou hebben gemaakt, niet bij het letsel dat bij het slachtoffer is aangetroffen, onder meer bestaande uit doorsteekletsels door het linker- en rechteroor, door het linker ooglid, door de rechterwang tot in de mondholte, door de onderlip en de kin tot in de mondholte en door de neus tot in de mondholte. Het diepste steekkanaal bevond zich achter het linkeroor en was circa vier centimeter diep en verliep naar onder en iets naar rechts tot in de linkerzijde van de hals.
Wel past dit letsel bij gerichte stekende bewegingen. Dat daarvan sprake is geweest kan naar het oordeel van het hof ook worden afgeleid uit de vertaalde transcriptie van het opgenomen telefoongesprek dat de verdachte heeft gevoerd met een vriendin die zij ‘[vriendin verdachte]’ noemt, vlak nadat zij de woning van het slachtoffer op 24 december 2022 om 15:25 uur had verlaten. De verdachte zegt daarin onder meer:

Ik draaide mijn gezicht om en het lukte mij om het mes van hem af te pakken. Ik wierp hem op de grond die klootzak, anders had hij me in mijn gezicht gesneden. De ellendige hond, ik pakte het mes (zucht) en ik stak het in zijn ogen, zijn twee ogen uch! (…) Zodat, zodat, zodat die ellendige hond nooit meer kan zien. Hij zal mij nooit kunnen herkennen. Al vertelt hij het de politie, hij kan me nooit herkennen. Als de politie hem vragen stelt, zal hij niets kunnen horen want ik heb hem het mes binnenin zijn twee tering oren gestoken en zijn beide ogen, ik zweer het je, ik zweer het je! (…) Ik pakte hem het mes af en ik stak het, ik stak het in zijn ogen. (…) In beide oren, in beide oren. Ik stak er diep in, ik stak hem het mes in beide ogen. Dan kan de klote tering hond mij nooit meer herkennen of horen. Als er vragen komen.”
Naar het oordeel van het hof kan hieruit worden opgemaakt dat de verdachte het slachtoffer gericht heeft gestoken met het doel te voorkomen dat het slachtoffer haar later zou kunnen herkennen of vragen van de politie over haar zou kunnen beantwoorden. Deze gedragingen zijn naar hun aard aanvallend en niet verdedigend.
Op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Juridisch kader
In het tweede lid van artikel 41 Sr is bepaald dat niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De door de verdediging aan het beroep op noodweerexces ten grondslag gestelde feiten
De raadsvrouw heeft (naar het hof begrijpt: subsidiair) gesteld – kort samengevat - dat tijdens de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke aanranding bij de verdachte dusdanige hevige emoties zijn ontstaan, bestaande uit vrees voor haar leven, paniek en wellicht boosheid, dat zij is doorgeslagen in haar noodzakelijke verdediging. Deze hevige gemoedsbeweging is volgens de raadsvrouw ook verklaarbaar uit het belaste verleden van de verdachte.
De beoordeling van het beroep op noodweerexces
Voor zover de verdediging doelt op noodweerexces als hiervoor bedoeld onder a, wordt het beroep verworpen reeds op de grond dat, zoals hiervoor met betrekking tot het beroep op noodweer is overwogen, – ten eerste - de genoemde aanval met het mes door het slachtoffer en de daarmee gepaard gaande onmiddellijke dreiging was geëindigd nadat het mes was afgeweerd en op de grond gevallen en het slachtoffer door een duw van de verdachte op zijn rug op de grond was terechtgekomen en - ten tweede - niet aannemelijk is geworden de aan het verweer ten grondslag gestelde toedracht waarbij de verdachte zich liggend op de grond door het zwaaien met het mes heeft verweerd tegen stompen in het gezicht door het bovenop haar gezeten slachtoffer.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Het hiervoor deels weergegeven telefoongesprek met ‘[vriendin verdachte]’, kort na het incident, biedt daarvoor naar het oordeel van het hof geen steun. Daarentegen valt daaruit op te maken dat de verdachte berekenend heeft gehandeld met het doel te voorkomen dat het slachtoffer haar later zou kunnen herkennen of vragen van de politie over haar zou kunnen beantwoorden.
Ten slotte betrekt het hof hierbij dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat zij niet denkt dat er een verband bestaat tussen haar verleden en het feit waarvoor zij terecht staat. De verdachte heeft verklaard dat het komt doordat zij excessief alcohol en cocaïne had gebruikt. Volgens de verdachte denk je dan niet na, maar reageer je gewoon en heb je geen angst.
Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Psychische overmacht
Juridisch kader
In artikel 40 Sr is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. De psychische overmacht ziet op de gevallen waarvan kan worden gezegd dat de dader heeft gehandeld onder een wezenlijke en buitennormale – met name psychische – druk, waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een ‘daadwerkelijke’ wilsvrijheid ten tijde van de gedraging.
De grondslag van de straffeloosheid ligt bij psychische overmacht niet in de absolute onmogelijkheid om weerstand te kunnen bieden, maar in de feitelijke omstandigheden van het concrete geval die vanwege hun uitzonderlijke of buitengewone karakter tot gevolg hebben dat naleving van een strafrechtelijke norm redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
De proportionaliteitseis en subsidiariteitseis spelen bij psychische overmacht een modellerende rol maar minder streng dan bij de overmacht als noodtoestand. De gedachte hierachter is dat psychische overmacht als vangnet wordt gezien voor het geval een beroep op de rechtvaardigende vorm van overmacht (noodtoestand) niet wordt gehonoreerd.
Het gedrag van de verdachte moet de proportionaliteits-toets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van de dader.
Bij subsidiariteitseis is aan de orde of er voor de dader geen andere, minder ingrijpende, uitweg uit het door hem ervaren dilemma had bestaan dan de door hem gekozene.
Voorafgaand verwijtbaar handelen (culpa in causa) kan er nog toe leiden dat een beroep op psychische overmacht wordt verworpen. Aangenomen wordt dat de culpa in causa in beginsel pas aan de orde komt wanneer aannemelijk is geworden dat de dader door overmacht tot het feit werd gedrongen. Culpa in causa komt een zelfstandige rol toe.
De door de verdediging aan het beroep op psychische overmacht ten grondslag gestelde feiten
De raadsvrouw heeft (naar het hof begrijpt: meer subsidiair) gesteld dat gezien het traumatische verleden van de verdachte en door de noodweersituatie waarin zij terechtkwam, er een dusdanige psychische drang (druk) ontstond, door de angst en emoties, versterkt door de drugs en alcohol, dat de verdachte die drang redelijkerwijs niet hoefde te weerstaan.
De beoordeling van het beroep op psychische overmacht
Het hof is van oordeel dat de door de raadsvrouw aan het beroep op psychische overmacht ten grondslag gestelde feiten, bezien in het licht van hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) is overwogen, niet aannemelijk zijn geworden.
Indien wordt aangenomen, zoals de verdachte zelf heeft verklaard, dat het handelen van de verdachte is beïnvloed door excessief gebruik van alcohol en cocaïne, kan dit haar niet disculperen. Zij was op de hoogte van het risico van het gebruik van alcohol en cocaïne. Zo heeft zij ter terechtzitting verklaard dat er altijd wat gebeurt als je alcohol en drugs gebruikt, dat zij eerder onder invloed van alcohol en drugs iemand had gebeten en in zijn ogen had gekrabd en dat haar vroeger nooit iets gebeurde omdat ze toen geen alcohol en drugs gebruikte. De gevolgen van het innemen van alcohol en drugs komen voor haar eigen rekening.
Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.
Conclusie
Het hof komt tot de slotconclusie dat de verweren van de verdediging op alle onderdelen worden verworpen. Dit betekent dat het bewezen verklaarde feit strafbaar is en dat de verdachte ter zake van dit feit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer met een groot aantal messteken om het leven te brengen. Door zo te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. De dood van het slachtoffer heeft onherstelbaar leed toegebracht bij de nabestaanden en de overige naasten van het slachtoffer. Zij zullen moeten leven met het onomkeerbare verlies van een dierbare. Het enorme leed dat de verdachte aan de nabestaanden heeft toegebracht komt duidelijk tot uiting in de in deze procedure afgelegde en overgelegde slachtofferverklaringen en komt ook aan bod in de hierna te bespreken vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij het slachtoffer op de dag voor Kerst in zijn eigen woning om het leven heeft gebracht. De gruwelijke wijze waarop de verdachte dat heeft gedaan - de verdachte heeft het slachtoffer een groot aantal messteken toegebracht en daarbij onder meer bewust ingestoken op de ogen en oren van het slachtoffer - moet afschuwelijk zijn geweest voor het slachtoffer en brengt gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich mee. Het hof weegt dat in strafverzwarende zin mee.
Het strafblad van de verdachte
Bij de beraadslaging heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 11 november 2025. Hieruit volgt dat de verdachte in Nederland niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De persoon van de verdachte
Over de persoon van de verdachte hebben de deskundigen
M. van Berkel, psychiater, en K.M. ten Brinck,
GZ-psycholoog, een rapport opgemaakt. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van dit rapport. De rapporteurs concluderen dat er bij de verdachte geen stoornis kan worden vastgesteld. Aan de bevindingen van de rapporteurs verbindt het hof de conclusie dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Afwegingen ten aanzien van de straf
De aard en ernst van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigen het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van lange duur. Geen enkele op te leggen straf zal kunnen opwegen tegen hetgeen het slachtoffer is aangedaan en tegen het leed dat de nabestaanden is aangedaan en zullen blijven ondervinden. Omwille van de rechtsgelijkheid moet het hof rekening houden met de straffen die in het algemeen voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Het hof is het eens met de door de advocaat-generaal in het requisitoir geschetste ernst van het feit, maar is tegelijk van oordeel dat de door de advocaat-generaal geëiste straf, ook indien rekening wordt gehouden met de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden van dit geval, te zeer afwijkt van hetgeen in het algemeen voor soortgelijke feiten pleegt te worden opgelegd, om hem daarin te kunnen volgen. Het hof acht – alles afwegende - in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar passend en geboden.
Het hof heeft, evenals de advocaat-generaal, geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Namens de verdachte is op 5 december 2023 hoger beroep tegen het op diezelfde datum gewezen vonnis ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 maart 2024 bij de griffie van dit hof binnengekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden.
Op 25 november 2025 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgevonden, waarna op
9 december 2025 arrest wordt gewezen.
Aan het voorgaande verbindt het hof de conclusie dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de daartoe gestelde redelijke termijn van 16 maanden, maar dat er een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden heeft plaatsgevonden.
Nu geen sprake is van compenserende factoren ziet het hof in de mate van overschrijding aanleiding die te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof zal aan de verdachte daarom in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en zes maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben na te melden benadeelde partijen zich gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde feit tot bedragen van:
- [ [benadeelde partij 1], de zus van het slachtoffer, tot een bedrag van in totaal € 57.512,85 of € 55.012,85, bestaande uit een bedrag van € 25.000,00 aan immateriële (shock)schade, een bedrag van € 20.000,00 of € 17.500,00 aan affectieschade, een bedrag van € 7.512,85 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade i.v.m. het hoger beroep, deze bedragen telkens te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [ [benadeelde partij 2], de vader van het slachtoffer, tot een bedrag van in totaal € 70.570,98, bestaande uit een bedrag van € 40.000,00 aan immateriële (shock)schade, een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade, een bedrag van € 8.070,98 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade, deze bedragen telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen, met uitzondering van het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft
mr. F.J.M. Hamers namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] medegedeeld dat het gevorderde bedrag aan ‘nader te onderbouwen schade’, te weten een bedrag van € 5.000,00 als ingetrokken kan worden beschouwd.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. Hamers medegedeeld dat het gevorderde bedrag aan ‘nader te onderbouwen schade’ wordt beperkt tot een bedrag van
€ 416,02, zijnde reis- en verblijfskosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Voor het overige kan het gevorderde bedrag als ingetrokken worden beschouwd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van benadeelde partijen kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële (shock)schade onvoldoende is onderbouwd, omdat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de eisen die de wet en jurisprudentie stellen aan het toekennen van een vergoeding van dergelijke schade. Volgens de verdediging dient de gevorderde affectieschade eveneens te worden afgewezen, omdat het uitgangspunt is dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Op dit uitgangspunt geldt als uitzondering de gevallen waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, maar daarvan is volgens de verdediging in de onderhavige zaak geen sprake.
Voor wat betreft de materiële schade stelt de verdediging zich op het standpunt dat de reis- en verblijfkosten die zijn gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zitting dienen te worden afgewezen, omdat deze kunnen worden geschaard onder proceskosten en de benadeelde partij zich laat bijstaan door een advocaat. Ditzelfde geldt voor de reiskosten voor gesprekken/afspraken met de familierechercheur, advocaat en officier van justitie. Volgens de verdediging zijn dit geen kosten die in aanmerking komen voor vergoeding van proceskosten ten behoeve van het indienen en behandelen van de civiele vordering. Tot slot ontbreekt volgens de verdediging het voor toewijzing vereiste causale verband tussen het ten laste gelegde feit en de gevorderde kosten voor onderhoud aan de tuin van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde reiskosten dienen te worden gematigd. De reiskosten die gemaakt zijn ten behoeve van het bijwonen van de zitting dienen te worden afgewezen omdat deze geschaard kunnen worden onder proceskosten en de benadeelde partij zich laat bijstaan door een advocaat.
Dit geldt ook voor de reiskosten voor gesprekken/ afspraken met de familierechercheur, advocaat en officier van justitie. Dit zijn volgens de verdediging geen kosten die in aanmerking komen voor vergoeding van proceskosten ten behoeve van het indienen en behandelen van de civiele vordering. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Algemene overwegingen ten aanzien van de vorderingen
Het hof overweegt ten aanzien van de volgende schadeposten in zijn algemeenheid als volgt.
Immateriële schade
Ten aanzien van de vorderingen die zien op ander nadeel dan vermogensschade (immateriële schade) heeft het hof telkens, ook wanneer deze niet betwist waren, beoordeeld of zich een geval heeft voorgedaan waardoor een aanspraak op een vergoeding van immateriële schade is ontstaan.
Schokschade
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad ten aanzien van schokschade het volgende overwogen:
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar”.
Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht, heeft het hof de gezichtspunten gehanteerd als verwoord in rechtsoverweging 3.5 van bovengenoemd arrest.
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon met wie men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft in artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald dat in geval van overlijden een beperkte kring gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Dit zijn de in het vierde lid van genoemde bepaling onder a tot en met g omschreven ‘naasten’. Het betreft (onder a tot en met f) kort gezegd partners, ouders en kinderen van de overledene, alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband. Daarnaast betreft het (onder g) een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van de betreffende bepaling als naaste wordt aangemerkt. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld.
Oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], zus van het slachtoffer
Ten aanzien van de affectieschade
Voor zover de benadeelde partij [benadeelde partij 1] affectieschade vordert op de voet van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder e en f, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), komt die niet voor toewijzing in aanmerking. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de benadeelde partij ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor het slachtoffer had. Andersom was daarvan evenmin sprake. Het hof is van oordeel dat wel genoegzaam is gebleken dat de benadeelde partij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108, derde lid, BW als naaste wordt aangemerkt. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij en het slachtoffer een gedeeld traumatisch verleden hebben waarvoor zij beide in traumatherapie zijn geweest. Mede daarom waren zij elkaars steun en toeverlaat. Zij waren elkaars beste vrienden, hadden elke dag contact en brachten vaak de weekenden en vakanties samen door. Dit brengt met zich dat aan de benadeelde partij een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade kan worden toegewezen.
Ten aanzien van de schokschade
Vaststaat dat het slachtoffer op gruwelijke wijze, door vele messteken, om het leven is gebracht. De messteken waren vooral in het gezicht van het slachtoffer toegebracht waardoor hij bijna onherkenbaar was. Ook staat vast dat de benadeelde partij het slachtoffer heeft geïdentificeerd, dat zij in zijn woning, waar veel bloed lag, is geweest en die woning heeft schoongemaakt. Langs die weg is de benadeelde partij geconfronteerd met de gevolgen van de dodelijke steekpartij. Zoals hierboven al is vastgesteld, had zij een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer. Volgens de – in zoverre niet betwiste – verklaringen van de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts en van de psycholoog heeft zij als gevolg van de dood van het slachtoffer PTSS-klachten verkregen waarvoor zij bij voornoemde hulpverleners in behandeling is geweest. Er is dan ook sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, waardoor de benadeelde partij in haar persoon is aangetast. Het hof is alles overwegend van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor toewijzing van schokschade. Rekening houdend met alle omstandigheden en gelet op vergelijkbare gevallen, wordt de omvang naar maatstaven van billijkheid begroot op € 25.000,00. Dit betekent dat het gevorderde bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de materiële schade
De gevorderde materiële schade betreft in de eerste plaats een bedrag van in totaal € 7.512,85 bestaande uit de volgende schadeposten:
Daarnaast is nog een schadepost betreffende reis- en verblijfkosten ten behoeve van het bijwonen van de terechtzitting in hoger beroep gevorderd, groot € 416,02.
Naar het oordeel van het hof kunnen de schadeposten ‘kosten lijkbezorging’, ‘kosten nalatenschap’ en ‘schade woning overledene, herstelkosten’ worden toegewezen, nu die schade voldoende is onderbouwd, niet is betwist en een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit.
De schadepost ‘reiskosten overig’ ziet voornamelijk op het door de benadeelde partij naar de woning van het slachtoffer reizen in verband met het regelen van de allerlei zaken met betrekking tot de woning, zoals het schoonmaken en herstellen van de woning en het inpakken, ophalen en verhuizen van spullen van het slachtoffer.
Die kosten zijn voldoende gespecificeerd en onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij kunnen als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f Sr worden toegewezen.
Voor de schadepost ‘reiskosten shockschade’ geldt hetzelfde als voor de ‘reiskosten overig’. Die kosten zien op reiskosten naar de huisarts, psycholoog/ praktijkondersteuner en psycholoog. Het betreft dus reiskosten naar de medische behandeling. Naar het oordeel van het hof zijn de kosten voldoende onderbouwd en een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit. Bovendien zijn die kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal die schadepost dan ook toewijzen.
Het hof wijst af de schadeposten ‘reiskosten proces’ en ‘reis- en verblijfkosten ten behoeve van het bijwonen van de terechtzitting’. Reis- en overnachtingskosten die worden gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting kunnen niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f Sr. Deze kosten moeten worden geschaard onder proceskosten in de zin van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering en kunnen slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover de benadeelde partij in persoon, dat wil zeggen zonder gemachtigde, procedeert. In dit geval heeft de benadeelde partij zich laten bijstaan door een gemachtigde. Om die reden zullen deze schadeposten worden afgewezen.
Ook de reiskosten voor gesprekken/afspraken met de familierechercheur, advocaat en officier van justitie zijn geen kosten die in dit verband voor vergoeding in aanmerking komen.
Naar het oordeel van het hof kan de schadepost ‘onderhoud tuin’ niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Om die reden zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de gevorderde materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 5.737,84. De gevorderde immateriële schade (schokschade en affectieschade) zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 42.500,00.
Oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], vader van het slachtoffer
Ten aanzien van de affectieschade
De vordering betreffende affectieschade komt voor vergoeding in aanmerking. Een ouder van een meerderjarig niet-thuiswonend kind wordt met zoveel woorden genoemd in artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade en het gevorderde bedrag komt overeen met het in dat besluit genoemde bedrag (€ 17.500,00). Bovendien is die schade niet betwist.
Ten aanzien van de schokschade
Vaststaat dat het slachtoffer op gruwelijke wijze, door vele messteken, om het leven is gebracht. Ook staat vast dat de benadeelde partij in de woning van het slachtoffer is geweest. In de woning lag veel bloed. Het silhouet van het slachtoffer was herkenbaar. Langs die weg is de benadeelde partij geconfronteerd met de gevolgen van de dodelijke steekpartij. Dit heeft een hevige schok bij hem veroorzaakt. Uit het dossier blijkt dat tussen de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe persoonlijke relatie bestond. De benadeelde partij had iedere dag contact met het slachtoffer, het slachtoffer was om het weekend bij de benadeelde partij en zij gingen samen op vakantie. Volgens de verklaring van de huisarts is de benadeelde partij totaal ingestort. Hij kan niet over de dood van het slachtoffer praten. Volgens de huisarts heeft de gruwelijke wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht bij de benadeelde partij geleid tot psychotrauma/PTSS. De benadeelde partij is echter nog niet in staat om met behulp van een therapeut aan de verwerking van het trauma te beginnen.
Rekening houdend met alle omstandigheden en gelet op vergelijkbare gevallen, wordt de omvang van het terzake schokschade toewijsbare bedrag naar maatstaven van billijkheid begroot op € 40.000,00.
Ten aanzien van de materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat tot een bedrag van € 8.070,98 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Uit de toelichting op de gevorderde reiskosten maakt het hof op dat de bezoeken aan de familierecherche en het politiebureau telkens zijn gecombineerd met noodzakelijke bezoeken aan de woning van het slachtoffer, zodat daarvoor geen (noemenswaardig) extra kosten in rekening zijn gebracht. De vordering van de benadeelde partij kan derhalve tot het volledig gevorderde bedrag worden toegewezen.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de gevorderde materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 8.070,98. De gevorderde immateriële schade (schokschade en affectieschade) zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 57.500,00.
Wettelijke rente
Nu de toegewezen schadeposten zich op verschillende data hebben gerealiseerd, zal het hof schattenderwijs de datum van de uitvaart van het slachtoffer, zijnde 6 januari 2023, als aanvangsdatum voor de wettelijke rente bepalen. De toegewezen bedragen tot schadevergoeding dienen te worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over die bedragen vanaf 6 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen geheel dan wel gedeeltelijk worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken, eveneens vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers
Nu vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor genoemde bedragen aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte telkens de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ten behoeve van het slachtoffer op de wijze als in het dictum vermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 48.237,84 (achtenveertigduizend tweehonderdzevenendertig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 5.737,84 (vijfduizend zevenhonderdzevenendertig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst afde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 4.011,03, (vierduizendelf euro en drie cent) bestaande uit € 1.511,03 (duizend vijfhonderdelf euro en drie cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 48.237,84 (achtenveertigduizend tweehonderd-zevenendertig euro en vierentachtig cent)bestaande uit
€ 5.737,84 (vijfduizend zevenhonderdzevenendertig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
276 (tweehonderdzesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
6 januari 2023.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 65.570,98 (vijfenzestigduizend vijfhonderdzeventig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 8.070,98 (achtduizend zeventig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 57.500,00 (zevenenvijftigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 65.570,98 (vijfenzestigduizend vijfhonderdzeventig euro en achtennegentig cent)bestaande uit € 8.070,98 (achtduizend zeventig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 57.500,00 (zevenenvijftigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
89 (negenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
6 januari 2023.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.J. van de Kar, als voorzitter, mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en
mr. M.E.L. Hendriks, leden, in bijzijn van de griffier
mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 december 2025.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.