ECLI:NL:GHDHA:2025:2689

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
22-000592-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor groepsbelediging tijdens een publieke rouwdienst

Op 18 december 2025 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1969, was eerder veroordeeld tot een geldboete van 675 euro voor groepsbelediging. De zaak betreft uitlatingen die de verdachte deed tijdens een voor iedereen toegankelijke rouwdienst in een moskee op 22 augustus 2017. De verdachte had zich beledigend uitgelaten over niet-moslims en andere gelovigen, waarbij hij hen vergeleek met varkens. De advocaat-generaal vorderde een lagere geldboete van 500 euro, waarvan 250 euro voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de uitlatingen van de verdachte als beledigend moesten worden gekwalificeerd en dat de context waarin deze waren gedaan het beledigende karakter niet wegnam. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde de verdachte strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de lange tijdsduur van de procedure en het blanco strafblad van de verdachte. Het hof baseerde zijn beslissing op artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht, dat groepsbelediging strafbaar stelt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000592-24
Parketnummer: 09-842427-18
Datum uitspraak: 18 december 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1969,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van 675,00 euro, subsidiair 13 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 augustus 2017, althans op een tijdstip in de periode tussen 1 augustus 2017 en
1 september 2017 te Den Haag, althans te Nederland,
zich in het openbaar (namelijk tijdens een voor eenieder toegankelijke dienst van de [moskee]), mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten niet-moslims en/of niet-soennieten en/of niet-gelovigen en/of andersgelovigen en/of ongelovigen en/of andersdenkenden en/of Ahmadiyya, wegens hun geloof en/of godsdienst, door opzettelijk beledigend de volgende uitlating te doen:
'Moslims die niet de Soennitische stroming aanhangen zijn varkens' en/of
'Varkens kunnen niet samen zijn met schapen' en/of 'Schapen en varkens horen niet in 1 ruimte'
althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de op te leggen straf en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van 500,00 euro waarvan 250,00 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks22 augustus 2017
, althans op een tijdstip in de periode tussen 1 augustus 2017 en 1 september 2017te Den Haag
, althans te Nederland,zich in het openbaar (namelijk tijdens een voor eenieder toegankelijke dienst van de [moskee]), mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten
niet-moslims en/of niet-soennieten en/of niet-gelovigen en/ofandersgelovigen
en/of ongelovigen en/of andersdenkendenen/of Ahmadiyya, wegens hun geloof en/of godsdienst, door opzettelijk beledigend de volgende uitlating
ente doen:
'Moslims die niet de Soennitische stroming aanhangen zijn varkens' en
/of
'Varkens kunnen niet samen zijn met schapen' en
/of'Schapen en varkens horen niet in 1 ruimte'
althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van groepsbelediging. Hiertoe is primair aangevoerd dat de uitlatingen niet direct zijn gericht tot de ahmadiyya aanhangers en derhalve zijn de uitlatingen op zich niet kwetsend en grievend bedoeld. Door de verdachte is geen duidelijke classificering van aanhangers van ahmadiyya gegeven, zodat geen sprake is van belediging. Subsidiair – indien het hof van oordeel is dat er wel sprake is van belediging van aanhangers van de ahmadiyya - heeft de raadsman aangevoerd dat de context waarin de uitlatingen zijn gedaan het beledigend karakter van de uitlatingen wegneemt en dat de uitlatingen niet onnodig grievend zijn. De uitlatingen zijn namelijk gedaan door de verdachte in zijn hoedanigheid als hoofdimam van de [moskee] tijdens een dienst voor zijn eigen geloofsgemeenschap. Ten slotte is aangevoerd dat het opzet op de openbaarheid van de uitlatingen ontbreekt, omdat het de eigen geloofsgemeenschap van zijn cliënt betrof.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast. De verdachte heeft op 22 augustus 2017 in het openbaar, tijdens een voor eenieder toegankelijke dienst van de [moskee] in Den Haag, mondeling de volgende uitspraken gedaan: “moslims die niet de soennitische stroming aanhangen zijn varkens”, “varkens kunnen niet samen met schapen” en “schapen en varkens horen niet in één ruimte”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking.
Toetsingskader artikel 137c Sr
In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn toetsingscriteria ontwikkeld met betrekking tot de vraag of er sprake is van belediging van een groep mensen. Of er sprake is van belediging dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende toetsingscriteria:
is de inhoud van de uitlatingen beledigend, en zo ja;
neemt de context het beledigend karakter weg, en zo ja;
zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Eerste criterium: is de inhoud van de uitlatingen beledigend?
Ten aanzien van het eerste criterium heeft de Hoge Raad overwogen dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. [1] Daarnaast moet de uitlating in dit geval gaan over een groep mensen. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c, eerste lid, Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst, geldt aldus dat de uitlating onmiskenbaar betrekking moet hebben op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. [2]
De bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte gaan over een groep mensen. De godsdienst/het geloof die de leden van deze groep aanhangen, is kenmerkend voor deze groep. Zij hangen allemaal een andere stroming binnen de islam aan, dan de stroming die de verdachte binnen de islam aanhangt. Om die reden schaart het hof de eerstgenoemde groep mensen onder de groep andersgelovigen, onder wie ook de ahmadiyya volgelingen vallen, die de verdachte blijkens zijn verklaringen in het bijzonder op het oog had.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zijn uitlatingen tijdens de rouwdienst in de moskee, gericht waren tegen de leden van de moskee waar hij als imam werkzaam is. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens verklaard dat zijn uitlatingen gericht waren tegen de leden van zijn eigen geloofsgemeenschap. Echter, blijkens de aangiftes voelden de (leden van de groep andersgelovigen dan wel) ahmadiyya volgelingen zich direct door deze uitlatingen van de verdachte aangesproken. Het beledigend karakter is niet afhankelijk van de bedoeling van degene die de uitlatingen doet. Het gaat erom dat een ander zich door de uitlatingen beledigd kan voelen. Het opzet is reeds aanwezig, indien de dader het beledigend karakter van de gebruikte uitdrukkingen noodzakelijkerwijs moet hebben begrepen. Uit de verklaring van de verdachte bij de politie blijkt dat hij zich terdege bewust was van het beledigend karakter van zijn uitlatingen, nu de verdachte heeft verklaard dat hij begrijpt dat mensen zich beledigd voelden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet anders kan dan de ideologie van de ahmadiyya te vergelijken met varkens: het slechtste dier, dat slordig, vies en onrein is, aldus de verdachte.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte de groep andersgelovigen/ahmadiyya collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, hun godsdienst en/of geloof, en hen bij het publiek in een kwaad daglicht gesteld door leden van deze groep, vanwege hun godsdienst en/of geloof, te vergelijken en vereenzelvigen met varkens, met wie je niet in één ruimte hoort te zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte de eer en goede naam van deze groep aangetast, temeer aanzien varkens door de verdachte en andere aanwezigen in de moskee, zoals de aangevers, als onreine dieren worden beschouwd.
Concluderend acht het hof bewezen dat de uitlatingen van de verdachte de strekking hadden om een groep mensen, te weten andersgelovigen en/of ahmadiyya, te beledigen wegens hun godsdienst en/of geloof.
Tweede criterium: neemt de context het beledigende karakter weg?
Ten aanzien van het tweede criterium overweegt het hof dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating kan wegnemen, indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan of dienstig is aan en publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij met zijn uitlatingen bedoeld heeft de leden van de moskee op het (volgens hem) goede islamitische pad te houden en hen ervan op de hoogte te stellen hoe belangrijk het is zich van deze groep te distantiëren. Gelet op voorgaande overweegt het hof dat de bewezenverklaarde uitingen van de verdachte zijn gebaseerd op zijn geloofsopvatting en daarvan een uiting zijn geweest. Deze context neemt in beginsel het beledigende karakter van zijn uitlatingen weg, tenzij ze onnodig grievend zijn.
Derde criterium: zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ten aanzien van het derde criterium ligt de vraag voor of de uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn. Hiertoe overweegt het hof dat de verdachte als uiting van zijn geloofsovertuiging, de andersgelovigen/ahmadiyya volgelingen heeft vergeleken en vereenzelvigd met varkens. De verdachte heeft hen aldus voor varkens uitgemaakt. Varkens zijn binnen de islamitische context minderwaardige, vieze en meest onreine dieren. Volgens deskundige prof. dr. Mr. M.S. Berger, hoogleraar islam en het Westen aan de Universiteit Leiden, die ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 maart 2021 als deskundige is gehoord, wordt het binnen de islamitische context als een grove belediging gezien als je het woord varken gebruikt en er bestaat dan ook geen enkele stroming binnen de islam waarbij het niet als beledigend wordt beschouwd als je met een varken wordt vergeleken. Een varken is in islamitische context een onrein dier en een schaap niet. Een schaap wordt gebruikt als offerdier en een varken niet.
Bovendien stonden er voor de verdachte voldoende mogelijkheden open om zonder beledigende bewoordingen als de onderhavige aan de leden in de moskee zijn geloofsopvatting ten aanzien van de ahmadiyya duidelijk te maken.
Het hof is aldus van oordeel dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn.
Het hof komt tot de conclusie dat sprake is van strafbare groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c Sr. De verweren van de verdediging worden verworpen.
Opzet op de openbaarheid
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 verklaard dat de dienst een rouwdienst betrof waar iedereen naartoe kan komen, en dat iedereen welkom is. Eén van de aangevers heeft bij de rechter-commissaris op 17 december 2019 verklaard dat de deur bij de rouwdienst openstond, dat iedereen naar binnen kon lopen en dat er ook mensen van andere stromingen binnen de islam – waaronder ahmadiyya – tijdens de dienst aanwezig waren. Gelet op voorgaande overweegt het hof dat de verdachte zich ervan bewust moet zijn geweest dat tijdens de betreffende rouwdienst niet alleen leden van zijn eigen geloofsgemeenschap, maar ook andersgelovigen aanwezig waren en dat zijn uitlatingen ook door hen werden gehoord. Het hof overweegt dat de verdachte opzet heeft gehad om zijn uitlatingen in de openbaarheid te brengen. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Geen straf of maatregel
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan opzettelijke belediging van een groep mensen, ahmadiyya-volgelingen, wegens hun godsdienst en/of geloof. De verdachte heeft deze groep tijdens een publieke rouwdienst mondeling uitgemaakt voor varkens. Blijkens de aangiftes zijn de uitlatingen van de verdachte door hen als ernstig grievend ervaren. De verdachte heeft deze groep openlijk in diskrediet gebracht en als minderwaardig weggezet. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof houdt bij het bepalen van de passende strafrechtelijke reactie rekening met de omstandigheid dat sprake is van een ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en dat in hoger beroep eveneens sprake is van een forse overschrijding van die termijn.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat er reeds acht jaar zijn verstreken sinds de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden, dat de verdachte, naast dit strafbare feit, een blanco strafblad heeft en dat de verdachte sindsdien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Het hof wil niet onvermeld laten dat, gelet op het bewezenverklaarde, minst genomen een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn. Nu echter in deze sprake is van een zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn en verdachte’s blanco strafblad en hij na dit feit niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen, volstaat het hof in dit geval op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht met een schuldigverklaring van de verdachte zonder een straf of maatregel op te leggen.
Toepasselijk wettelijke voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. E.A. Poppe-Gielesen, als voorzitter, mr. N. Schaar en mr. O.E.M. Leinarts, leden, in bijzijn van de griffiers mr. E. Savans en D. Teering.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 december 2025.
mr. N. Schaar is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.ECLI:HR:2001:AB3143