ECLI:NL:GHDHA:2025:275

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
22-002548-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en vuurwapenbezit tijdens burenruzie met langdurige gevolgen voor slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die betrokken was bij een schietincident tijdens een burenruzie op 29 januari 2018 in Rijswijk. De verdachte heeft in een portiek met een pistool op het slachtoffer geschoten, wat leidde tot ernstig lichamelijk letsel en langdurige revalidatie voor het slachtoffer. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte en getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk handelde, met een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer. Het beroep op noodweer is verworpen, omdat de feitelijke toedracht niet aannemelijk werd geacht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, het slachtoffer, volledig toegewezen, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002548-21
Parketnummers: 09-857036-18 en 09-162367-19 (gevoegd)
Datum uitspraak: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
BRP-adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-162367-19 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest. Ook heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De zaak is op de terechtzitting van 15 april 2024 inhoudelijk behandeld en het onderzoek is vervolgens gesloten. Op 29 april 2024 heeft het hof een tussenarrest gewezen en het onderzoek heropend en geschorst. Het hof heeft de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een drietal getuigen te horen en heeft de advocaat-generaal verzocht ervoor zorg te dragen dat er door de politie een goede omschrijving, met foto’s in kleur, wordt gemaakt van de plaats delict.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 09-162367-19 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Doordat dit feit in hoger beroep niet meer aan de orde is, is ook de vordering van de benadeelde partij die op dat feit betrekking heeft niet meer aan de orde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 januari 2018 te Rijswijk ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk na rustig overleg en kalm beraad, althans opzettelijk, met een pistool/revolver, in elk geval een vuurwapen, (op (zeer) korte afstand van die [slachtoffer]) een of meerdere kogels heeft afgevuurd op of in de richting van (het (boven)lichaam) van die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] in zijn (rechter) bovenbeen is geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 januari 2018 te Rijswijk aan [slachtoffer] opzettelijk en/of met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in het (rechter) bovenbeen, heeft toegebracht door met een pistool/revolver, in elk geval een vuurwapen, (op (zeer) korte afstand van die [slachtoffer]) een of meerdere kogels af te vuren op of in de richting van (het (boven)lichaam) van die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] in zijn (rechter) bovenbeen is geraakt);
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 januari 2018 te Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een pistool/revolver, in elk geval een vuurwapen, (op (zeer) korte afstand van die [slachtoffer]) een of meerdere kogels heeft afgevuurd op of in de richting van (het (boven)lichaam) van die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] in zijn (rechter) bovenbeen is geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 29 januari 2018 te Rijswijk, in elk geval in Nederland, een of meer vuurwapens van categorie III, te weten een pistool/revolver, voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks29 januari 2018 te Rijswijk ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachte rade, althans opzettelijk,een persoon genaamd [[slachtoffer] van het leven te beroven,
opzettelijk na rustig overleg en kalm beraad, althans opzettelijk,met een pistool
/revolver, in elk geval een vuurwapen, (op
(zeer)korte afstand van die [slachtoffer]
)een
of meerderekogel
sheeft afgevuurd
op ofin de richting van
(het
(boven)lichaam
)van die [slachtoffer]
(waarbij die [slachtoffer] in zijn
(rechter
)bovenbeen is geraakt
), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij
in ofomstreeks
de periode van 1 januari 2018 tot en met29 januari 2018 te Rijswijk
, in elk geval in Nederland,een
of meervuurwapen
svan categorie III, te weten een pistool
/revolver, voorhanden heeft gehad
en/of heeft gedragen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Feitelijke toedracht
Op 29 januari 2018, laat in de avond, is er in het portiek voor de woningen met de huisnummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] aan de [straat] geschoten, waarbij [slachtoffer] een schotwond heeft opgelopen. De verdachte heeft bekend dat hij een vuurwapen in zijn hand heeft gehad.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte enerzijds en die van de aangever [slachtoffer] en zijn schoondochter [schoondochter slachtoffer] anderzijds over het schietincident dat zich in de avond van 29 januari 2018 heeft afgespeeld, tegenover elkaar staan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer] onbetrouwbaar moeten worden geacht met als gevolg dat de verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] niet eenduidig zijn en dat niet kan worden uitgesloten dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd.
Het hof ziet – evenals de rechtbank – geen aanleiding om de verklaringen van [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer] als onbetrouwbaar aan te merken. [slachtoffer] heeft in de kern wel degelijk eenduidig verklaard over wat zich in het portiek heeft afgespeeld, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris. Die verklaringen komen er in de kern op neer dat [slachtoffer], samen met anderen, verhaal ging halen bij de verdachte, er ruzie ontstond in het portiek, [slachtoffer] daarna de trap opliep naar boven, waarop de verdachte met een vuurwapen op [slachtoffer] schoot en [slachtoffer] op de grond viel.
De door de verdediging aangehaalde verschillen tussen de verklaringen van [slachtoffer] zijn niet van dien aard dat deze het hof doen twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Het gaat om details, die niet de kern van zijn verklaringen raken. Zijn verklaringen vinden voorts op essentiële punten steun in die van [schoondochter slachtoffer], die dezelfde toedracht beschrijft. Beiden zijn vrijwel direct na het incident gehoord en [slachtoffer] verbleef - gedurende zijn eerste verklaring - in het ziekenhuis, hetgeen onaannemelijk maakt dat hun verklaringen op elkaar zijn afgestemd.
Ook past de toedracht zoals [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer] die hebben geschetst, beter bij de verklaring van de getuige [getuige], bezien in het licht van de bevindingen van het aanvullende technische onderzoek. [getuige] heeft verklaard dat hij een knal hoorde en daarna een bonk tegen zijn voordeur en zag dat [slachtoffer] tegen zijn voordeur was gevallen. Uit het aanvullende onderzoek blijkt dat de trap naar boven zich bevindt naast de voordeur van [getuige]. Dit past dus goed bij de verklaringen van [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer] dat [slachtoffer] op de trap stond toen hij beschoten werd. Ook blijkt uit het aanvullende onderzoek dat de afstand tussen de voordeur van de woning van [getuige] en die van de vriendin van de verdachte ruim twee meter is. In aanmerking genomen dat [slachtoffer] – volgens de verklaring van de verdachte – zo’n 1 meter 60 lang is, past dit dus niet goed bij de verklaring van de verdachte dat er een worsteling in de woning van zijn vriendin plaatsvond ten tijde van het schieten.
Daarbij komt dat de verdachte juist niet consistent heeft verklaard. In zijn latere verklaringen heeft de verdachte gewag gemaakt van een worsteling die in zijn woning zou hebben plaatsgevonden tussen hem, [slachtoffer] en [naam], maar in zijn eerste verklaring bij de politie heeft hij hierover niet gerept, maar daarentegen wel heeft verklaard dat hij het vuurwapen wilde richten en dat het toen is afgegaan. Dit terwijl de worsteling een essentieel onderdeel vormt van zijn latere verklaringen: volgens de verdachte zou het vuurwapen immers per ongeluk zijn afgegaan tijdens de worsteling. Overigens heeft de vriendin van de verdachte ([vriendin verdachte]), zoals zij zelf heeft erkend, ook niet eenduidig verklaard over wat er is gebeurd.
Het hof gaat wat betreft de feitelijke toedracht van het schietincident dan ook uit van de verklaringen van [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer], inhoudende dat [slachtoffer] op de trap naar boven stond toen de verdachte het vuurwapen op hem richtte en daarmee op die [slachtoffer] schoot en dat er geen worsteling in de woning heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat het hof ook niet aannemelijk acht dat het vuurwapen per ongeluk is afgegaan tijdens een worsteling, zoals de verdachte heeft verklaard. Het hof hecht in zoverre geen geloof aan de door de verdachte en zijn vriendin daarover afgelegde verklaringen.
Geen voorbedachte raad
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te kunnen stellen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Opzet
Door het handelen van de verdachte, te weten het in een portiek op korte afstand van [slachtoffer] op hem schieten met een doorgeladen vuurwapen, bestond er een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer]. De afgevuurde kogel is dwars door het bovenbeen gegaan, waar zich een slagader bevindt. Naar algemene ervaringsregels bestaat er een reële kans op de dood door verbloeding indien een slagader wordt geraakt. Weliswaar is de slagader niet geraakt, maar [slachtoffer] was in beweging ten tijde van het schot - hij liep immers naar boven – zodat de kans daarop geenszins verwaarloosbaar was. Het handelen van de verdachte kan naar uiterlijke verschijningsvorm bezien worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. Het hof is van contra-indicaties niet gebleken. De stelling van de verdachte dat hij niet wist dat het vuurwapen was doorgeladen, kan – wat daarvan ook zij - niet als contra-indicatie worden beschouwd. De verdachte heeft immers naar zijn zeggen op geen enkel moment nadat hij het wapen in zijn bezit had gekregen gecontroleerd of het wapen doorgeladen was, waarna hij vervolgens het vuurwapen in de richting van een ander heeft gericht en de trekker heeft overgehaald. De stelling van de verdachte doet in die situatie niets af aan het aannemen van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep (voorwaardelijk) verzocht om een deskundige te laten benoemen om nader onderzoek te doen naar de vraag of de schotwond van [slachtoffer] beter past bij het door de verdachte of het door [slachtoffer] geschetste scenario.
Nu het hof de door de verdachte geschetste toedracht niet aannemelijk acht en het hof op grond van de bewijsmiddelen uitgaat van een andere feitelijk toedracht, acht het hof nader onderzoek daarnaar niet noodzakelijk. Het hof acht zich in zoverre voldoende ingelicht. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweer. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte waartegen een noodzakelijke verdediging was geboden op het moment dat [slachtoffer] en [naam] de woning van de verdachte betraden en in een worsteling met de verdachte verkeerden. Om die reden dient de verdachte volgens de verdediging te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde.
Zoals reeds is overwogen, gaat het hof uit van de verklaringen van [slachtoffer] en [schoondochter slachtoffer]. Gezien de feitelijke toedracht die daaruit kan worden opgemaakt, is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat enige noodweersituatie, inhoudende een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, niet aannemelijk is geworden. De feitelijke toedracht die door de verdediging ten grondslag is gelegd aan het beroep op noodweer is immers niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt dan ook het beroep op noodweer.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
Het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 2 bewezenverklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweerexces. Zoals het hof reeds heeft overwogen bij de bespreking van het beroep op noodweer, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Ook het beroep op noodweerexces kan daarom niet slagen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en vuurwapenbezit. Tijdens een uit de hand gelopen burenruzie heeft de verdachte in een portiek met een pistool van korte afstand op het slachtoffer geschoten. De kogel is via de heup van het slachtoffer ver doorgedrongen in zijn lichaam. Het slachtoffer heeft langdurig moeten revalideren om zijn oude leven weer op te kunnen pakken. Het voorval had echter ook dodelijk kunnen aflopen, nu het slachtoffer werd geraakt in een deel van het lichaam waar zich ook slagaders bevinden. De verdachte bewaarde het door hem gebruikte – kennelijk doorgeladen – vuurwapen in een jaszak in de woning van zijn vriendin, waar ook hun jonge kind verbleef.
De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Van het schietincident waren meerdere getuigen, die door het handelen van de verdachte angst zal zijn aangejaagd. Dat geldt ook voor anderen die daarvan hebben kennisgenomen, zoals buurtbewoners, terwijl het gebruik van vuurwapens in hoge mate bijdraagt aan het versterken van gevoelens van angst in de samenleving.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 14 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. De verdachte is ruim een maand voor het bewezenverklaarde door het hof veroordeeld voor vuurwapenbezit, zij het dat die veroordeling nog niet onherroepelijk was ten tijde van het bewezenverklaarde.
Gezien de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), in eerste aanleg is overschreden. De vervolging van de verdachte is met zijn inverzekeringstelling aangevangen op 30 januari 2018 en pas op 20 augustus 2021 is door de rechtbank vonnis gewezen. Hierdoor is de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg met ruim achttien maanden overschreden. De rechtbank heeft deze overschrijding op passende wijze tot uitdrukking gebracht in de door haar opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. Het hof is namelijk van oordeel dat zonder de genoemde overschrijding (ondanks het tijdsverloop) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden passend en geboden zou zijn.
Nu namens de verdachte op 20 augustus 2021 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 12 februari 2025, is ook de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim zeventien maanden overschreden. Het hof zal de overschrijding in hoger beroep verdisconteren in de strafmaat in die zin dat in plaats van de door de rechtbank opgelegde – en ook door het hof in beginsel passend en geboden geachte gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden - een gevangenisstraf van na te melden duur zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 35.133,42.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 35.133,42. De vordering bestaat uit € 12.500,- aan immateriële schade en € 22.633,42 aan materiële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 32.633,42, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof volgt de raadsvrouw niet in haar – niet onderbouwde - standpunt dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. De door de benadeelde partij opgevoerde schadeposten en de stukken ter onderbouwing daarvan zijn niet dermate omvangrijk of complex, dat zij reeds daarom dwingen tot die conclusie.
De gestelde materiële schade is namens de verdachte niet betwist. Naar het oordeel van het hof staat in voldoende mate vast dat de materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair bewezenverklaarde.
Voorts is het hof van oordeel dat vaststaat dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair bewezenverklaarde. Immers is komen vast te staan dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Gelet op de gevolgen voor de benadeelde partij leent de vordering ter zake van de geleden immateriële schade zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij geopereerd moest worden, dat er een zogeheten mergpen is geplaatst in zijn heup, dat hij geruime tijd heeft moeten revalideren en dat hij ook nu nog pijnklachten ervaart. Voor wat de betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft het hof alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de leeftijd van het slachtoffer alsmede de onderbouwing van de vordering in acht genomen. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof zal derhalve de vordering geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Daarbij stelt het hof vast dat de gemachtigde van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de eerder gevorderde proceskosten niet langer worden gevorderd.
Overschrijding redelijke termijn en benadeelde partij
Namens de benadeelde partij is betoogd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof stelt vast dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens de benadeelde partij inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM en volstaat met die constatering. Het hof overweegt dat naar geldend recht in het strafproces geen ruimte bestaat voor vergoeding van schade die een benadeelde partij heeft geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Desgewenst kan de benadeelde partij zich daarvoor wenden tot de burgerlijke rechter met een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad tegen de Staat (zie Hoge Raad 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558). Daarbij verdient opmerking dat bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, zodat over een vordering wegens een zodanige overschrijding pas kan worden geoordeeld wanneer de duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld (zie Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 35.133,42 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-162367-19 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 35.133,42 (vijfendertigduizend honderddrieëndertig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 22.633,42 (tweeëntwintigduizend zeshonderddrieëndertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-857036-18 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 35.133,42 (vijfendertigduizend honderddrieëndertig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 22.633,42 (tweeëntwintigduizend zeshonderddrieëndertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 210 (tweehonderdtien) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
29 januari 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. C.H.M. Royakkers, als voorzitter, en mr. B.P. de Boer en mr. B.W. Mulder, leden, in bijzijn van de griffier mr. L.R.I.G. Ondracek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 februari 2025.