ECLI:NL:GHDHA:2025:34

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.324.334/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over werkingssfeer verplichtstellingsbesluit MITT en ondergrens van activiteiten

In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde], een groothandel in sportprijzen en aanverwante artikelen, valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds MITT. De activiteiten van [geïntimeerde] omvatten ook het bedrukken van kleding, maar deze activiteiten vormen slechts een klein deel van de totale omzet. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen hoofdzaakcriterium is in het verplichtstellingsbesluit, maar dat er mogelijk een ondergrens is. MITT is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

Het hof heeft vastgesteld dat het verplichtstellingsbesluit geen hoofdzaakcriterium bevat en dat een deel van de activiteiten van [geïntimeerde] onder de verplichtstelling valt. De kernvraag is of deze feiten voldoende zijn voor de conclusie dat [geïntimeerde] verplicht is deel te nemen in MITT, ook als de relevante activiteiten slechts een gering deel van de omzet vormen. Het hof heeft besloten de verdere beoordeling aan te houden in afwachting van een cassatieberoep dat MITT heeft ingesteld tegen een vergelijkbare zaak bij de Hoge Raad. Dit is gedaan om rechtszekerheid te waarborgen en onnodige nieuwe cassatieprocedures te voorkomen. De zaak is doorgehaald op de rol, met de mogelijkheid voor de meest gerede partij om de zaak opnieuw op te brengen na afloop van de cassatieprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.324.334/01
Zaaknummer rechtbank : 9768271 RL EXP 22-0519
Arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur, Tapijt- en Textielindustrie,
gevestigd in Heerlen,
appellante,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats], zaakdoende in [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Spijer te Maasdijk.
Het hof zal partijen hierna MITT en [geïntimeerde] noemen.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft een groothandel in onder meer sportprijzen en aanverwante artikelen. Tot haar bedrijfsactiviteiten behoort ook het bedrukken van kleding. In deze zaak is de vraag aan de orde of [geïntimeerde] valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit tot deelneming in MITT, ook als de activiteiten van [geïntimeerde] die onder de verplichtstelling vallen, zoals het bedrukken van kleding, slechts een (zeer) gering deel van haar omzet vormen. De kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft hij overwogen dat het verplichtstellingsbesluit weliswaar geen hoofdzaakcriterium bevat, maar dat er desondanks sprake kan zijn van een zekere ondergrens. MITT is van deze beslissing in hoger beroep gekomen.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • De dagvaarding in hoger beroep van 9 maart 2023;
  • De memorie van grieven, met bijlagen;
  • De memorie van antwoord, met bijlagen;
  • De schriftelijke toelichting van MITT;
  • De schriftelijke toelichting van [geïntimeerde].

3.Feitelijke achtergrond

Het hof gaat in deze zaak uit van de volgende feiten:
3.1
[geïntimeerde] heeft een groothandel in onder meer sportprijzen en aanverwante artikelen. Tot haar bedrijfsactiviteiten behoort ook het bedrukken van kleding.
3.2
MITT is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet
en de Wet Bpf 2000.
3.3
De verplichtstelling voor deelname aan MITT is vastgelegd in het Besluit van de
minister van SZW van 1 februari 2018 (Stcrt. 6 februari 2018, nr. 6910, hierna: het
Besluit).
3.4
Het Besluit bepaalt onder meer als volgt:
De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-,
Tapijt- en Textielindustrie is verplicht gesteld voor werknemers van 21 tot de
pensioenleeftijd als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 die
werkzaam zijn bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie,
(…)
Werkgever: De werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon die in zijn in Nederland gevestigde onderneming of afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of 'Textielindustriebedrijf (....) uitoefent.
(…)
Mode- en Interieurindustrie: onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan:
het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken van kleding
en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging
daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, bont en dergelijke, tot een ge- of
verbruiksvoorwerp dan wel halffabrikaten daarvan. (....)
3.5
Een deel van de activiteiten van [geïntimeerde], waaronder het bedrukken van kleding, valt onder de verplichtstelling.
3.6
De werknemers van [geïntimeerde] zijn niet aangesloten bij een ander pensioenfonds of pensioenverzekeraar.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1
In geschil is of [geïntimeerde] valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit tot deelneming in MITT.
4.2
Vast staat dat het verplichtstellingsbesluit voor deelneming in MITT geen hoofdzaakcriterium bevat, en dat een deel van de activiteiten van [geïntimeerde], waaronder het bedrukken van kleding, valt onder de verplichtstelling. De kernvraag in deze zaak is of deze feiten voldoende zijn voor de conclusie dat [geïntimeerde] verplicht is deel te nemen in MITT, ook als komt vast te staan dat de op dit punt relevante activiteiten van [geïntimeerde], waaronder het bedrukken van kleding, slechts een (zeer) gering deel van haar omzet vormen.
4.3
Het hof overweegt dat bovenstaande vraag maatschappelijk relevant is, en in de rechtspraak door verschillende gerechtshoven tot op heden op verschillende wijzen is beantwoord. Het is het hof ambtshalve - uit het overzicht lopende zaken op de website van de Hoge Raad - gebleken dat in een soortgelijke zaak, waarin vragen aan de orde zijn waarop het antwoord ook voor deze zaak relevant kan zijn, op 14 oktober 2024 door MITT cassatie is ingesteld. Het betreft het cassatieberoep van MITT tegen het arrest van het hof Den Bosch van 16 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2339. Gelet op het grote financiële belang van (de eenmanszaak) [geïntimeerde], de rechtszekerheid en het voorkomen van een onnodige nieuwe cassatieprocedure, ziet het hof aanleiding om de verdere beoordeling en beslissing van deze zaak aan te houden totdat genoemd cassatieberoep tegen het arrest van het hof Den Bosch bij de Hoge Raad tot een einde is gekomen.
4.4
Het hof zal om proceseconomische redenen de zaak doorhalen op de rol, met de bepaling dat de meest gerede partij de zaak opnieuw kan opbrengen nadat de cassatieprocedure bij de Hoge Raad is geëindigd. Beide partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om zich over de uitkomst van die cassatieprocedure en de relevantie hiervan voor de onderhavige zaak uit te laten.
4.5
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
- bepaalt dat de zaak wordt doorgehaald op de rol van heden;
- bepaalt dat de meest gerede partij de zaak opnieuw kan opbrengen, nadat de cassatieprocedure bij de Hoge Raad tegen het arrest van het hof Den Bosch van 16 juli 2024 is beëindigd;
- bepaalt dat, nadat de zaak opnieuw zal zijn opgebracht, beide partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich over de uitkomst van de cassatieprocedure en de relevantie hiervan voor de onderhavige zaak uit te laten;
- houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.S. van Coevorden en
A.C.M. Kuypers en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.