In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2020. De betrokkene, geboren in 1952, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 260.000,- als wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van het binnen Nederland brengen van een grote hoeveelheid cocaïne. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 333.250,-, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd na beoordeling van de draagkracht van de betrokkene en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene samen met anderen op 20 februari 2015 een grote hoeveelheid cocaïne heeft binnengebracht met het schip de Antofagasta. De bewijsvoering is gebaseerd op OVC-gesprekken die substantieel bewijs hebben geleverd voor de verkregen voordelen. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 260.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de financiële situatie van de betrokkene. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.