ECLI:NL:GHDHA:2025:475

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
22-000209-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in cocaïnezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2020. De betrokkene, geboren in 1952, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 260.000,- als wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van het binnen Nederland brengen van een grote hoeveelheid cocaïne. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 333.250,-, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd na beoordeling van de draagkracht van de betrokkene en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene samen met anderen op 20 februari 2015 een grote hoeveelheid cocaïne heeft binnengebracht met het schip de Antofagasta. De bewijsvoering is gebaseerd op OVC-gesprekken die substantieel bewijs hebben geleverd voor de verkregen voordelen. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 260.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de financiële situatie van de betrokkene. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000209-20 (PO)
Parketnummer: 10-750107-14
Datum uitspraak: 25 maart 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2020 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 2 oktober 2020 is de betrokkene, voor zover hier van belang, onder meer ter zake van het in zijn strafzaak onder 2 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
veroordeeld tot een gevangenisstraf. [1]
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 januari 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 333.250,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 323.250,-.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 358.250,- en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gepersisteerd bij deze vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 333.250,- en de betalingsverplichting wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal worden vastgesteld op € 323.250,-.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in de voetnoten zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van dat voordeel.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat echter onverlet dat de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (vgl. onder meer HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789).
Gelet op het arrest in de hoofdzaak staat vast dat de betrokkene samen met anderen op 20 februari 2015 een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht met het schip de Antofagasta.
Gebleken is dat de betrokkene door middel van en uit de baten van dat strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de OVC-gesprekken van 21 en 22 februari 2015 blijkt dat er daags na het binnenhalen van de cocaïne substantiële geldbedragen voorhanden waren. Zo blijkt dat er die nacht geld werd geteld in de woning van de medebetrokkene [zoon van verdachte] in aanwezigheid van onder meer de betrokkene. [2] De verbalisant relateert immers dat hij het geluid van het uittellen van bankbiljetten hoort en de betrokkenen hebben het over verschillende grote bedragen, het klaarleggen daarvan in stapeltjes en het – in verband met het grote aantal bankbiljetten, aanschaffen van een geldtelmachine. Ook spreken zij over het vervoeren van geld in een stash-auto.
Er wordt op een gegeven moment gesproken over de verdeling van het geld. Uit de gesprekken blijkt dat de twee betrokkenen (betrokkene en [zoon van verdachte]) samen € 650.000,- overhouden na aftrek van alle betalingen aan de medebetrokkenen. [3] [zoon van verdachte] vertelt op 22 februari 2015 ook aan zijn vriendin dat hij ‘400 ruggen heeft verdiend’ en zijn ‘pa’ (het hof begrijpt: de betrokkene) ook. Van deze 800 is 150 (het hof begrijpt: van € 800.000,- is € 150.000,-) voor [medeverdachte in de strafzaak], die komt op 23 februari 2015. Aldus stelt het hof vast dat een bedrag van € 650.000,- door de betrokkene en zijn zoon is verkregen.
De verdediging heeft betoogd dat de betrokkene en [zoon van verdachte] van het ontvangen geld niets meer overhielden voor zichzelf nadat zij de andere personen hadden betaald die waren betrokken bij het binnenhalen van de cocaïne. Dit scenario wordt echter weerlegd door de bovengenoemde OVC-gesprekken.
Naast het bedrag van € 650.000,- dat de betrokkene en zijn zoon voor zichzelf overhielden, wordt er ook gesproken over 750 gram cocaïne, die beide betrokkenen nog van een zakenpartner zouden krijgen en mochten houden. Het hof kan echter niet vaststellen dat de betrokkene en zijn zoon deze cocaïne daadwerkelijk hebben ontvangen.
Naar aanleiding van de uitlating van [zoon van verdachte] dat hij en zijn vader evenveel hadden verdiend en bij gebreke van andere aanwijzingen, gaat het hof ervan uit dat het bedrag van € 650.000,- ponds-ponds gewijs is verdeeld tussen de betrokkene en zijn zoon. Daarom stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat voor de betrokkene vast op € 650.000,-/2 = € 325.000,-.
Vaststelling van de betalingsverplichting
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd.
De draagkracht van de betrokkene dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase en wel op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:26 (nieuw) Wetboek van Strafvordering. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en naar redelijkerwijs mag worden verwacht in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
Het hof is van oordeel dat op dit moment niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene naar redelijke verwachting ook in de toekomst in het geheel geen draagkracht zal hebben. Hetgeen ter terechtzitting door de raadsman van de betrokkene naar voren is gebracht omtrent zijn financiële situatie, maakt dit oordeel niet anders. Het hof ziet derhalve nu geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag wegens de draagkracht van de betrokkene lager vast te stellen.
Het hof neemt in aanmerking dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede de op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de betrokkene geboden rechtsgang, waarmee hij vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn flink is overschreden. Gelet op deze overschrijding in eerste aanleg met 1 jaar en in hoger beroep met 3 jaren acht het hof termen aanwezig om het door de betrokkene te betalen bedrag te verminderen met een bedrag van € 65.000,-, waardoor de betalingsverplichting wordt vastgesteld op een bedrag van € 260.000,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
325.000,00 (driehonderdvijfentwintigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 260.000,00 (tweehonderdzestigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. R. van der Hoeven, als voorzitter, en mr. K. Versteeg en mr. M.S. Lamboo, leden, in bijzijn van de griffier mr. S. Roos.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 maart 2025.
De griffier, mr. S. Roos, is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hof Den Haag, arrest d.d. 2 oktober 2020 inzake rolnummer 22-001407-17.
2.Zie de processen-verbaal van de politie Eenheid Rotterdam met documentcodes 1502051235.OVC, p. 391 tot en met 408 en 1502071321.OVC, p. 413 tot en met 428 van het OVC-dossier.
3.Zie de processen-verbaal van de politie Eenheid Rotterdam met documentcodes 1502212200.OVC, 1502220813.OVC en 1502221119.OVC, p. 443 t/m 469 en 473 t/m 481 en 486 t/m 488 van het OVC-dossier.