Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
1 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die voortvloeit uit hypotheekfraude. De betrokkene, geboren in 1953, had eerder in de hoofdzaak een veroordeling gekregen voor valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. Het hof had geoordeeld dat de betrokkene uit deze feiten wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van de aankoop, verkoop en verhuur van panden, gefinancierd met valse hypothecaire leningen.
De betrokkene stelde in cassatie dat het hof in de ontnemingszaak gebonden was aan het oordeel in de hoofdzaak, waarin was vastgesteld dat hij meer financieel nadeel dan profijt had overgehouden aan de bewezen feiten. De Hoge Raad herhaalt echter dat de ontnemingsrechter weliswaar gebonden is aan de bewezen verklaarde feiten, maar niet aan de strafmaatoverwegingen van de hoofdzaak. Dit betekent dat de ontnemingsrechter een zelfstandig oordeel moet vellen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad concludeert dat de rechter in de ontnemingsprocedure niet gebonden is aan de overwegingen van de hoofdzaak met betrekking tot het bedrag van het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende voordeel. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de betrokkene, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.