ECLI:NL:HR:2021:789

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
20/00533
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met hypotheekfraude en de binding van de ontnemingsrechter aan het oordeel in de hoofdzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die voortvloeit uit hypotheekfraude. De betrokkene, geboren in 1953, had eerder in de hoofdzaak een veroordeling gekregen voor valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. Het hof had geoordeeld dat de betrokkene uit deze feiten wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van de aankoop, verkoop en verhuur van panden, gefinancierd met valse hypothecaire leningen.

De betrokkene stelde in cassatie dat het hof in de ontnemingszaak gebonden was aan het oordeel in de hoofdzaak, waarin was vastgesteld dat hij meer financieel nadeel dan profijt had overgehouden aan de bewezen feiten. De Hoge Raad herhaalt echter dat de ontnemingsrechter weliswaar gebonden is aan de bewezen verklaarde feiten, maar niet aan de strafmaatoverwegingen van de hoofdzaak. Dit betekent dat de ontnemingsrechter een zelfstandig oordeel moet vellen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad concludeert dat de rechter in de ontnemingsprocedure niet gebonden is aan de overwegingen van de hoofdzaak met betrekking tot het bedrag van het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende voordeel. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de betrokkene, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00533 P
Datum1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2020, nummer 21-007048-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden afgewezen. Het voert daartoe aan dat in de hoofdzaak onherroepelijk is geoordeeld dat de betrokkene “meer financieel nadeel dan profijt heeft overgehouden aan de bewezen verklaarde feiten”.
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor - kort gezegd - (medeplegen van) valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) en medeplegen van gewoontewitwassen. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat de betrokkene uit deze feiten, die verband houden met hypotheekfraude, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, door middel van de aankoop, verkoop en verhuur van verschillende panden die met behulp van door valsheid in geschrift verkregen hypothecaire leningen zijn gefinancierd.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering van de advocaatgeneraal moet worden afgewezen. Hij heeft daartoe (eveneens) aangevoerd dat het hof in de ontnemingszaak is gebonden aan het oordeel in de strafzaak dat (op dat moment) geen sprake was wederrechtelijk verkregen voordeel. (...)
Het hof stelt voorop dat het in de ontnemingsprocedure een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (ECLI:NL:HR:2012:BU7360). Daarbij is het hof gebonden aan de in de hoofdzaak bewezen verklaarde strafbare feiten en de omvang daarvan, maar niet aan de strafmaatoverweging. Dat geldt temeer omdat de eindbeslissing in de strafzaak is genomen op 17 juli 2014. De constatering dat op dat moment er geen sprake was van financieel profijt is nu - geruime tijd later - niet meer redengevend. Het is een feit van algemene bekendheid dat de huizenprijzen sindsdien zijn gestegen en nog steeds aan het stijgen zijn, hetgeen ook blijkt uit de actuele WOZ-waarden.”
2.2.3
Het arrest van het hof in de hoofdzaak van 17 juli 2014, dat als gevolg van de intrekking van het cassatieberoep op 12 mei 2015 onherroepelijk is geworden, houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Daarbij is het volgende in beschouwing genomen.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het handelen van verdachte hem meer financieel nadeel dan financieel profijt uit het bewezenverklaarde feitencomplex heeft opgeleverd. Een en ander geeft het hof aanleiding om af te zien van oplegging van een geldboete.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel dient het volgende te worden vooropgesteld. De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat echter onverlet dat aan de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. (Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501.)
2.4
Hieruit volgt ook dat de rechter die over de ontnemingsvordering oordeelt niet gebonden is aan een overweging van de rechter die over de hoofdzaak oordeelt die betrekking heeft op (het bedrag van) het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende wederrechtelijk verkregen voordeel. De klacht, die uitgaat van een andere opvatting, faalt.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juni 2021.