ECLI:NL:GHDHA:2025:515

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
200.344.676/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming van woning tussen broer en zus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen een broer, [appellant], en zijn zus, [geïntimeerde], over de toegang tot een huurwoning. [geïntimeerde] is de hoofdhuurder van de woning, die zij van haar overleden moeder heeft overgenomen. In mei 2024 heeft de politie [appellant] uit de woning verwijderd na een 112-melding van [geïntimeerde]. [appellant] vordert in hoger beroep dat hij weer toegang krijgt tot de woning, maar de kantonrechter heeft deze vordering eerder afgewezen. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en oordeelt dat het onverantwoord is dat [appellant] en [geïntimeerde] samenwonen, gezien de eerdere agressieve en bedreigende gedragingen van [appellant] tegenover [geïntimeerde]. Het hof stelt vast dat er onvoldoende bewijs is voor een huurrelatie tussen hen, en dat zelfs als die er zou zijn, de kans groot is dat [appellant] zich niet als een goed huurder heeft gedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat de kosten van de procedure in hoger beroep door iedere partij zelf gedragen worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.344.676/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 11151401 RL EXPL 24-10944
Arrest in kort geding van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Ö. Sahin, kantoorhoudend in Rijswijk.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

1.1
[geïntimeerde] is huurster van een woning. Haar broer [appellant] woonde daar ook. In mei 2024 heeft de politie hem uit de woning verwijderd en sindsdien woont hij elders. [appellant] vordert dat [geïntimeerde] hem weer toelaat tot de woning. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof is het daarmee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 juli 2024, met daarin de grieven en met bijlagen, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de kantonrechter als voorzieningenrechter te Den Haag van 18 juni 2024;
  • de memorie van antwoord tevens eis in reconventie van [geïntimeerde], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant];
  • de bijlagen 10 t/m 14 die [geïntimeerde] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 14 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, mr. Bijloo aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus.
3.2
[geïntimeerde] is (hoofd)huurster van de woning aan de [adres] (hierna: de woning). [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst overgenomen van haar moeder die in oktober 2020 is overleden.
3.3
[appellant] heeft ook in de woning verbleven.
3.4
Op 31 mei 2024 heeft [geïntimeerde] 112 gebeld. [appellant] is vervolgens door acht politieagenten uit de woning verwijderd. [geïntimeerde] heeft diezelfde dag de sloten vervangen.
3.5
Sinds 31 mei 2024 verblijft [appellant] elders. Op dit moment woont hij bij een andere zus.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven, om bij wijze van voorlopige voorziening [geïntimeerde] te veroordelen om [appellant] weer toe te laten tot de woning totdat een bodemrechter anders heeft geoordeeld, op verbeurte van een dwangsom. Hij legt daaraan ten grondslag dat [geïntimeerde] een kamer in de woning aan hem (onder)verhuurt en dat hem ten onrechte de toegang tot de woning wordt ontzegd.
4.2
[geïntimeerde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een huurovereenkomst met [appellant]. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, heeft zij gesteld dat [appellant] terecht is ontruimd wegens structurele ruzies en bedreigingen en heeft zij gevorderd dat de ontruiming van de woning door [appellant] gehandhaafd blijft.
4.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Hij heeft overwogen dat de vordering op juridisch-procedurele gronden niet kan worden toegewezen omdat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] huurder is van (een deel van) de woning. Daarnaast staan ook praktische gronden aan toewijzing van de vordering van [appellant] in de weg omdat de kantonrechter onvoldoende inzicht heeft welke gevolgen een terugkeer van [appellant] zal hebben, mede gelet op het feit dat hij door de politie uit de woning is verwijderd en de politie niet zonder reden tot een dergelijke vergaande maatregel zal zijn overgegaan. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen. Hij vordert hetzelfde als bij de rechtbank.
5.2
[geïntimeerde] heeft van haar kant primair gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigt en subsidiair in reconventie, voor het geval wordt aangenomen dat sprake is van een huurovereenkomst tussen haar en [appellant], dat [appellant] de woning ontruimt, beide met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Vast staat dat [appellant] en [geïntimeerde] met elkaar in verschillende gerechtelijke procedures zijn verwikkeld en dat de onderlinge verhouding verstoord is. Volgens het hof is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] agressief en bedreigend gedrag jegens [geïntimeerde] heeft vertoond. Het feit dat hij op 31 mei 2024 na een 112-melding van [geïntimeerde] door acht politieagenten uit de woning is verwijderd vormt daarvoor een sterke aanwijzing, die verder wordt ondersteund door een e-mail die [appellant] eerder diezelfde dag aan [geïntimeerde] heeft gestuurd. Nadat [geïntimeerde] hem had laten weten dat zij een gouden ketting waar [appellant] om had gevraagd niet heeft, schrijft [appellant] in die e-mail aan [geïntimeerde]:
“(…) jij gaat in heel je lichaam (…) Kanker krijgen (…) als vandaag mijn goud niet geef dan zijn het gevolg zwaar voor jou onthoud waarmee jullie bezig zijn ik ben voor niemand bang onthoud goed met wie te maken (…)”. In het dossier bevindt zich ook een e-mail van 12 december 2023 waarin [geïntimeerde] herhaaldelijk wordt uitgescholden voor
“KANKER [geïntimeerde]”. Ook is een brief overgelegd van een GZ-psycholoog, gedateerd 12 augustus 2024, die daarin [geïntimeerde]’s ernstige psychische klachten beschrijft als gevolg van de herhaaldelijke agressie van haar broer (ruzies, bedreigingen, verbale en fysieke mishandeling). De psycholoog vermeldt dat de klachten van [geïntimeerde] voor een groot deel zijn afgenomen sinds de “uithuisplaatsing” van haar broer.
6.2
Tegen de hiervoor beschreven achtergrond acht het hof het onverantwoord dat [geïntimeerde] en [appellant] samenwonen in dezelfde woning. Ook het hof is van oordeel dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen. De vraag of er nu wel of niet een (onder)huurovereenkomst tussen partijen bestaat, hoeft daarbij niet beantwoord te worden. Immers, ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat wel sprake is van een huurrelatie (dat is nog geen uitgemaakte zaak) is er een reële kans dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellant] zich niet als een goed huurder heeft gedragen en dat de huurovereenkomst daarom niet in stand kan blijven.
6.3
Het hof is van oordeel dat vanwege de familierelatie tussen partijen de proceskosten gecompenseerd moeten worden, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.4
De slotsom is dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter als voorzieningenrechter te Den Haag van 18 juni 2024;
  • bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, J.E.H.M. Pinckaers en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.