ECLI:NL:GHDHA:2025:516

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
200.324.853/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van een alcoholclausule in een WAM-verzekering na een auto-ongeluk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een auto-ongeluk dat op 22 juli 2019 heeft plaatsgevonden. [appellant] was op het moment van het ongeval onder invloed van alcohol, wat leidde tot een geschil over de dekking van zijn WAM-verzekering. Achmea had de benadeelde schadeloos gesteld en vorderde nu het uitbetaalde bedrag terug van [appellant], omdat hij zich niet aan de voorwaarden van de verzekering had gehouden. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van Achmea toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat de alcoholclausule in de algemene voorwaarden van Achmea niet oneerlijk was. In hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het hof concludeerde dat de alcoholclausule duidelijk en begrijpelijk was en dat [appellant] zich bewust had moeten zijn van de gevolgen van het rijden onder invloed. Het hof heeft de vordering van Achmea in hoger beroep toegewezen en het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor wat betreft het toegewezen bedrag, maar het voor het overige bekrachtigd. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van € 30.657,35 aan Achmea, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.853/01
Zaaknummer rechtbank : 9871053 \ CV EXPL 22-14428
Arrest van 15 april 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. V.T.E. Kuijpers, kantoorhoudend in Capelle aan den IJssel,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd in Apeldoorn,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Sarokhani, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Achmea.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft op 22 juli 2019 een autoongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is. Achmea heeft als verzekeraar van [appellant] onder de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) de benadeelde van het ongeval schadeloos gesteld. In deze zaak gaat het om de vraag of Achmea op grond van haar algemene voorwaarden het recht heeft dekking te weigeren en gerechtigd is het aan de benadeelde uitbetaalde bedrag van [appellant] terug te vorderen, omdat [appellant] ten tijde van het ongeval onder invloed was van alcohol.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 19 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 november 2022;
  • het arrest van dit hof van 20 juni 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van 1 september 2023 van Achmea met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 september 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant];
  • de memorie van antwoord van Achmea tevens akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis, met bijlage.
  • het tussenarrest van dit hof van 29 oktober 2024, waarin [appellant] alsnog in de gelegenheid is gesteld om een memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De kantonrechter is uitgegaan van een aantal feiten. In hoger beroep zijn geen (tijdig naar voren gebrachte) grieven gericht tegen deze feiten en het hof moet deze feiten, voor zover nog van belang, dan ook tot uitgangspunt nemen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
Op 1 januari 2019 heeft [appellant] bij Achmea een schadeverzekering afgesloten voor de door hem gereden Audi.
3.3
Op de verzekering zijn de algemene voorwaarden van Achmea van toepassing. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“(…)14. Wannéér is schade door de auto niet verzekerd?(…)De bestuurder heeft alcohol of drugs gebruikt

Hij heeft meer alcohol in het bloed of de adem dan wettelijk mag.(…)

20.Wanneer moet een verzekerde schade en kosten aan ons terugbetalen?Als wij een schade moeten betalen terwijl de verzekerde niet voldoet aan devoorwaarden.• Tenzij verzekerde niet wist dat hij niet aan de voorwaarden van de verzekering voldeed.

• Of verzekerde er niets aan kon doen dat hij niet aan de voorwaarden van de verzekering voldeed.
Soms zijn wij wettelijk verplicht te betalen aan iemand die schade heeft. Ook als de verzekerde niet aan de voorwaarden van deze verzekering voldoet. De Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen of een buitenlandse wet kunnen ons dat verplichten (...)”
3.4
[appellant] heeft op 22 juli 2019 een ongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is. Achteraf is door de politie vastgesteld dat [appellant] op het moment van het ongeval onder invloed was van alcohol.
3.5
Achmea heeft als WAM-verzekeraar de benadeelde van het ongeval schadeloos gesteld. Aan de benadeelde is een bedrag van € 30.657,35 uitbetaald.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Achmea heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat [appellant] uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente over € 30.657,35 gerekend vanaf de dag van de dagvaarding tot alles is betaald, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.2
De totale vordering van Achmea bestond uit de hoofdsom van € 30.657,35, de tot de dagvaarding verschenen rente van € 1.323,40 en buitengerechtelijke kosten van € 1.308,-. Achmea heeft haar vordering op [appellant] in eerste aanleg beperkt tot een bedrag van € 25.000,-, maar uitdrukkelijk al haar rechten met betrekking tot het nog resterende deel van de totale vordering gereserveerd.
4.3
Achmea heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat er op grond van artikel 14 van de algemene voorwaarden geen dekking bestaat voor schade die onder invloed van alcohol is veroorzaakt. Op grond van artikel 20 van de algemene voorwaarden kan Achmea het aan de benadeelde uitbetaalde bedrag terugvorderen van [appellant], aldus Achmea.
4.4
[appellant] heeft het verweer gevoerd dat er geen sprake is van opzet en/of roekeloosheid, althans dat nog niet is vast komen te staan in de strafprocedure dat sprake is van roekeloos handelen. Volgens [appellant] betekent dit dat de vordering van Achmea moet worden afgewezen.
4.5
De kantonrechter heeft de vorderingen van Achmea toegewezen. De kantonrechter kwam, samengevat en voor zover van belang, op de volgende gronden tot dit oordeel:
  • [appellant] is de verzekeringsovereenkomst aangegaan als consument. Dat brengt mee dat de kantonrechter ambtshalve moet beoordelen of de algemene voorwaarden van Achmea oneerlijke bepalingen bevatten zoals bedoeld in Richtlijn 93/13 EG.
  • De algemene voorwaarden waarop Achmea zich beroept zijn geen oneerlijke bepalingen. Artikel 14 bevat een specifieke alcoholclausule waarin duidelijk en begrijpelijk staat dat schade door de auto niet is verzekerd indien de bestuurder alcohol heeft gebruikt, meer specifiek indien de bestuurder meer alcohol in het bloed of de adem heeft dan wettelijk mag. Het had voor [appellant] dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij voor het door hem veroorzaakte ongeval op 22 juli 2019 niet verzekerd zou zijn, omdat hij (veel) meer alcohol had genuttigd dan wettelijk is toegestaan. Ook anderszins is niet gebleken dat een algemene voorwaarde onredelijk zou zijn.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen en voert twee grieven tegen het vonnis aan. Hij wil dat het hof de vorderingen van Achmea alsnog afwijst, met veroordeling van Achmea in de kosten van de beide procedures.
5.2
Achmea concludeert in principaal appel als volgt: “het uw Gerechtshof moge behagen, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [[appellant]] niet ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren, het bestreden vonnis – waarvan beroep – zo nodig onder verbetering van gronden te bekrachtigen en [[appellant]] te veroordelen tot betaling van de schade van € 30.657,35, met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat”. Achmea heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd “het vonnis van 18 november 2022 voor zover bestreden, te vernietigen en alsnog [appellant] te veroordelen tot betaling van de schade zijnde € 30.657,35 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening”. Achmea vordert voorts veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedures in beide instanties.
5.3
[appellant] heeft, nadat zij bij tussenarrest in de gelegenheid is gesteld om een memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen, geconcludeerd dat het incidentele appel ongegrond moet worden verklaard, met veroordeling van Achmea in de kosten van het incidenteel appel.

6.Beoordeling in hoger beroep

Principaal hoger beroep
Grief 1
6.1
Grief 1richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bepalingen uit de algemene voorwaarden waarop Achmea zich beroept geen oneerlijke bepalingen zijn. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter miskend dat bij de beoordeling of er sprake is van oneerlijke bepalingen van belang is of er sprake was van opzet of roekeloosheid aan de zijde van [appellant], althans zo begrijpt het hof het gestelde in grief 1.
6.2
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft op basis van de stellingen van partijen vastgesteld dat [appellant] bij Achmea een schadeverzekering heeft afgesloten voor de door hem gereden Audi. Uit het dossier blijkt echter dat niet [appellant] verzekeringnemer is onder de verzekering, maar zijn partner. [appellant] moet dus eigenlijk worden aangemerkt als ‘derde-verzekerde’. Tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter heeft [appellant] echter niet tijdig een grief gericht en ook Achmea heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. [appellant] heeft weliswaar in de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep alsnog aangevoerd dat hij niet is aan te merken als verzekeringnemer, maar deze – als grief aan te merken – stelling is in het licht van de tweeconclusieregel te laat aangevoerd. Dit betekent dat het hof tot uitgangspunt moet nemen dat [appellant] verzekeringnemer onder de verzekering is. Het hof moet dus beoordelen of Achmea een beroep kan doen op de alcoholclausule in artikel 14 en de terugvorderingsmogelijkheid in artikel 20 van de algemene voorwaarden jegens [appellant], en er daarbij van uitgaan dat [appellant] verzekeringnemer is.
6.3
[appellant] is – uitgaande van de hiervoor genoemde omstandigheden – de verzekeringsovereenkomst aangegaan als consument als bedoeld in artikel 2 onder b van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn oneerlijke bedingen). Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de nationale rechter in dat geval gehouden ambtshalve na te gaan of een contractueel beding oneerlijk is in de zin van artikel 3 van die richtlijn, indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Artikel 3 van de richtlijn oneerlijke bedingen is in het Nederlandse recht tot uitdrukking gebracht in artikel 6:233, onder a, BW, waarin kort gezegd is bepaald dat een beding in de algemene voorwaarden dat onredelijk bezwarend is, vernietigbaar is.
6.4
Voor overeenkomsten waarbij de wederpartij een consument is, valt de vraag of een beding onredelijk bezwarend is grotendeels samen met de vraag of het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn oneerlijke bedingen. Volgens artikel 3 lid 1 van de richtlijn oneerlijke bedingen is een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
6.5
De alcoholclausule in artikel 14 getoetst aan de criteria van artikel 3 van de richtlijn oneerlijke bedingen leidt tot de conclusie dat artikel 14 niet oneerlijk is. Het hof ziet niet in dat en om welke reden artikel 14 het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk zou verstoren. In artikel 14 staat duidelijk en begrijpelijk dat schade door de auto niet is verzekerd indien de bestuurder meer alcohol in het bloed of de adem heeft dan wettelijk mag. Het had [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij niet verzekerd zou zijn indien hij een ongeval zou veroorzaken onder de in artikel 14 genoemde omstandigheden. Dat dekking ontbreekt in het geval te veel alcohol is gedronken is bovendien begrijpelijk omdat het een feit van algemene bekendheid is dat het rijden onder invloed van alcohol de kans op het veroorzaken van ongelukken aanzienlijk verhoogt. Het is daarom ook verboden. Omstandigheden op grond waarvan Achmea de dekking onder de verzekering niet op deze manier zou mogen beperken zijn het hof niet gebleken. Om deze reden is de stelling van [appellant] dat het ongeluk niet veroorzaakt zou zijn door opzet of roekeloosheid aan zijn kant, niet van belang. Ook als dat juist is, maakt dat de clausule niet oneerlijk. Dit nog daargelaten de vraag of het rijden onder invloed van aanzienlijk te veel alcohol niet kan worden gekwalificeerd als opzet of bewuste roekeloosheid. Ook de vraag of sprake is van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer acht het hof niet van belang. Ook als hiervan sprake zou zijn, maakt dit de clausule nog niet oneerlijk.
6.6
Het is overigens de vraag kantonrechter over had moeten gaan tot ambtshalve toetsing van artikel 14 aan artikel 3 van de richtlijn oneerlijke bedingen. Artikel 4 lid 2 van de richtlijn oneerlijke bedingen bepaalt namelijk dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 6:231, onder a, BW definieert dergelijke bepalingen, als bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (‘kernbedingen’).
6.7
Over de vraag of de alcoholclausule in artikel 14 als een kernbeding is aan te merken en om die reden is uitgezonderd van de toetsing op oneerlijkheid hebben partijen zich niet uitgelaten. Het antwoord op de vraag of de alcoholclausule in artikel 14 een kernbeding is, kan echter in het midden blijven omdat die clausule, ook bij toetsing op oneerlijkheid aan de hand van artikel 3 van de richtlijn oneerlijke bedingen, niet als oneerlijk kan worden aangemerkt.
6.8
Tegen de overweging van de kantonrechter dat als onweersproken vaststaat dat [appellant] op 22 juli 2019 een ongeval heeft veroorzaakt en hij op het moment van het ongeval onder invloed was van meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol is geen grief gericht en dit staat in hoger beroep dus vast. Dit betekent dat Achmea op grond van artikel 14 van haar algemene voorwaarden het recht heeft om [appellant] geen dekking te verlenen.
6.9
Nu uitgangspunt is in hoger beroep dat [appellant] verzekeringnemer onder de verzekering is, heeft Achmea op grond van artikel 15, eerste volzin, WAM het recht het aan de benadeelde betaalde bedrag aan schadevergoeding terug te vorderen van [appellant].
6.1
Overigens, ook als in hoger beroep zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat niet [appellant], maar zijn partner de verzekering heeft afgesloten, zou het hof niet anders oordelen. Als daarvan wordt uitgegaan, moet de vraag beantwoord worden of Achmea verhaal kon nemen op [appellant] als ‘derde-verzekerde’. Het antwoord was dan geweest dat terugvordering van het door Achmea aan de benadeelde betaalde bedrag van [appellant] mogelijk was. Dit volgt uit de tweede volzin van artikel 15 lid 1 WAM. Daarin staat dat de verhaalsmogelijkheid bij een aansprakelijke persoon, die niet de verzekeringnemer is, ook mogelijk is als deze derde niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Het begrip goede trouw in artikel 15 lid 1 WAM is te begrijpen op dezelfde wijze als in art. 3:11 BW. Goede trouw ontbreekt dus niet alleen als de aansprakelijke persoon wist dat zijn aansprakelijkheid niet door een verzekering was gedekt, maar ook als hij dat in de gegeven omstandigheden behoorde te weten. Van dat laatste is ook sprake als de aansprakelijke persoon daarover goede reden had tot twijfel (vgl. Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1164).
6.11
Uit het door Achmea in eerste aanleg overgelegde verslag van een interview met [appellant] van een toedrachtonderzoeker van 4 februari 2020 volgt dat [appellant] besefte dat het in de staat waarin hij verkeerde onverstandig en niet toegestaan was om in de auto te gaan rijden. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat (1) het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met te veel alcohol op (2) dit strafrechtelijke consequenties kan hebben (3) iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten en (4) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat [appellant] goede reden had te twijfelen over de vraag of zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt en goede trouw aan de zijde van [appellant] aldus ontbreekt. Dit betekent dat de tenzij-clausule van artikel 15, tweede volzin, WAM opgaat.
6.12
[appellant] heeft in de memorie van antwoord in het incidenteel appel nog aangevoerd dat hij geen problemen had met of door alcoholgebruik en dat hij er van mocht uitgaan dat er ook bij alcoholgebruik dekking zou bestaan onder de WAM. Voor zover deze stellingen al tijdig naar voren zijn gebracht, doen zij geen afbreuk aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Grief 2
6.13
Met grief 2 klaagt [appellant], zo begrijpt het hof de grief en de toelichting daarop, dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit gaat dat het beroep van Achmea op de alcoholclausule in artikel 14 van de algemene voorwaarden betekent dat niet meer hoeft te worden gekeken naar opzet of roekeloosheid aan de kant van [appellant].
6.14
Deze grief faalt. Opzet en roekeloosheid spelen een rol bij een beroep op artikel 7:952 BW. Achmea doet echter een beroep op de alcoholclausule om dekking te weigeren. Gelet op de bewoordingen van die clausule is voor het antwoord op de vraag of een beroep op deze bepaling kan worden gedaan niet relevant of er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de kant van [appellant]. Dat Achmea in de inleidende dagvaarding artikel 7:952 BW heeft genoemd, maakt dit niet anders.
Incidenteel hoger beroep
6.15
Achmea heeft aan het eind van haar memorie van antwoord tevens akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis een incidentele eis verwoord. Deze incidentele eis strekt ertoe [appellant] alsnog te veroordelen tot betaling van de gehele schade ter hoogte van € 30.657,35.
6.16
[appellant] heeft in zijn memorie in incidenteel appel enkele stellingen naar voren gebracht die alle betrekking hebben op het principale appel (zie hierboven). [appellant] heeft echter niets ingebracht tegen de eisvermeerdering en de gronden daarvoor. Nu Achmea in eerste aanleg haar vordering had beperkt tot € 25.000,- maar uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden haar eis te vermeerderen, slaagt het incidentele appel.
6.17
Het hof merkt nog op dat hoewel Achmea vordert “betaling van de schade zijnde € 30.657,35 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening”, voldoende duidelijk is dat Achmea (net als in eerste aanleg) heeft bedoeld wettelijke rente te vorderen over het bedrag van € 30.657,35 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. De verschuldigdheid van de wettelijke rente, evenals de ingangsdatum daarvan, zijn door [appellant] niet betwist. Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente daarom toewijzen.
In het principaal en incidenteel hoger beroepBewijslevering
6.18
Het hof komt aan bewijslevering niet toe, aangezien door partijen geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing.
Conclusie en proceskosten
6.19
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant] niet slaagt en het incidentele beroep wel slaagt. Het hof zal het vonnis vernietigen voor wat betreft het toegewezen bedrag en het in hoger beroep gevorderde bedrag van € 30.657,35 toewijzen met de daarover gevorderde wettelijke rente, en het vonnis voor het overige bekrachtigen.
6.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale hoger beroep. De proceskosten in het incidentele hoger beroep worden begroot op nihil, aangezien dit incidentele hoger beroep uitsluitend betrekking had op een eisvermeerdering, waarmee niet of nauwelijks extra werkzaamheden gemoeid zijn geweest. De proceskosten in het principale hoger beroep worden begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 3.062,- aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 1.531), te verhogen met de nakosten zoals vermeld in het dictum.

7.Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 november 2022, voor zover [appellant] in het dictum is veroordeeld tot betaling aan Achmea van € 25.000,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 30.657,36 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling.

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt [appellant] om aan Achmea te betalen € 30.657,35 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van Achmea in totaal op €5.277,00, met vermeerdering van dit bedrag met € 178,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 92,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, M. Verkerk en D.H. Dongelmans in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025in aanwezigheid van de griffier.