ECLI:NL:GHDHA:2025:875

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.353.029/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en weigeringsgronden in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van minderjarigen van Nederland naar België in het kader van internationale kinderontvoering. De vader had de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de kinderen, wat door de rechtbank werd toegewezen in een eerdere beschikking. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat er weigeringsgronden zijn die de teruggeleiding zouden moeten verhinderen. Het hof heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De moeder voerde aan dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer naar België en dat er sprake is van een onveilige situatie voor hen. Het hof oordeelde dat de minderjarigen, ondanks hun uitingen van voorkeur voor verblijf in Nederland, niet in een authentiek verzet verkeerden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugkeer van de kinderen naar België niet in strijd was met de weigeringsgronden van het Haagse Verdrag. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en gelastte de terugkeer van de minderjarigen naar België, met een deadline van 19 mei 2025. De bijzondere curator werd ontslagen van haar taak en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.353.029/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-833
zaaknummer rechtbank : C/09/679705
beschikking van de meervoudige kamer van 30 april 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag,
tegen
[de vader] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarigen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarigen vanuit Nederland naar België. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 18 maart 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van de minderjarigen gelast naar België op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij is van mening dat er sprake is van weigeringsgronden, op grond waarvan het verzoek van de vader tot teruggeleiding dient te worden afgewezen. De vader voert hiertegen verweer.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 1 april 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 11 april 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van moeder van 8 april 2025 met bijlage, ingekomen op 9 april 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 april 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
2.4
Voorts is op 6 april 2025 van de zijde van de bijzondere curator het door haar opgemaakte verslag van 25 maart 2025 ingekomen.
2.5
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 14 april 2025, zijn de hierna te noemen minderjarigen afzonderlijk, in het bijzijn van de bijzondere curator, gehoord. Deze kindgesprekken hebben op verzoek van de bijzondere curator via een video-verbinding plaatsgevonden.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op16 april 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, die was vergezeld van een student-stagiaire;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.7
De advocaat van de vader heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het door de advocaat van de moeder ingediende journaalbericht met bijlagen van 15 april 2025. Volgens de advocaat van de vader zijn de stukken, ondanks het feit dat het een spoedprocedure betreft, te laat ingediend. Hierdoor heeft de advocaat deze stukken nauwelijks met de vader kunnen bespreken. De advocaat van de moeder heeft zich hiertegen verweerd. Zij stelt dat zij tot gisteren niet op de hoogte was van de stukken. Naar aanleiding van de kindgesprekken tussen de minderjarigen en het hof heeft de moeder de advocaat op de hoogte gebracht van de producties en daarom zijn deze toen overgelegd. Het hof zal, zoals ter zitting toegelicht, de stukken bij de beoordeling van de zaak betrekken. De stukken zijn eenvoudig te doorgronden en gelet op de aard van de procedure ziet het hof geen reden om de stukken buiten beschouwing te laten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • De vader heeft de Belgische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit
  • Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , België (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , België (hierna: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , België (hierna: [minderjarige 3] );
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
  • Op 19 januari 2025 heeft de moeder de minderjarigen niet conform de zorgregeling teruggebracht naar de vader en achtergehouden in Nederland.
  • De zaak is niet geregistreerd bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • Bij vonnis van 1 juli 2022, op tegenspraak uitgesproken door de familierechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, is, voor zover in hoger beroep van belang, beslist dat:
- de minderjarigen voorlopig verder blijven ingeschreven in het bevolkingsregister op het adres van de vader, met daarbij een passende zorgregeling:
- indien de moeder in Nederland gaat wonen, geldt dat de minderjarigen hoofdzakelijk bij de vader verblijven en ingeschreven zullen blijven in het bevolkingsregister op zijn adres, met een zorgregeling waarbij de minderjarigen bij de moeder zijn in het oneven weekend van vrijdag na school (of 09:00 uur bij gesprek aan school) tot zondag om 19:00 uur, waarbij het vervoer ten laste van de moeder komt.
- Bij eindvonnis van 18 november 2022 op tegenspraak uitgesproken door de familierechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, is, voor zover in hoger beroep van belang, beslist dat:
- beide ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen;
- de minderjarigen hoofdzakelijk bij de vader verblijven en ingeschreven blijven in het bevolkingsregister op zijn adres;
- de minderjarigen tijdens het schooljaar bij de moeder verblijven als volgt:
 in de oneven weken van vrijdag na school (of vanaf 09:00 uur bij gebrek aan school) tot en met zondag 19:00 uur;
 ingeval het weekend dat de minderjarigen bij de moeder doorbrengen wordt gevolgd door één of meerdere verlofdagen op school, wordt het weekendverblijf uitgebreid tot de avond voorafgaand aan de eerste schooldag om 19:00 uur;
 ingeval het weekend dat de minderjarigen bij de moeder doorbrengen wordt voorafgegaan door één of meerdere verlofdagen op school, vangt het weekendverblijf bij de moeder aan de laatste schooldag na school;
- er een vakantieregeling zal gelden;
- de kinderen door de moeder moeten worden opgehaald van school of bij de vader thuis en aldaar teruggebracht.
  • Bij tussenarrest van 7 november 2023 is door het Hof van beroep Brussel, voor zover in hoger beroep van belang, een maatschappelijk onderzoek bevolen;
  • Bij vonnis van het Hof van beroep Brussel van 12 juli 2024 is, voor zover hier relevant,
- voor recht verklaard dat, indien één of meerdere vrije dagen voorafgaan aan de verblijfsperiode van de moeder, de verblijfsperiode bij de moeder aanvangt aan de laatste schooldag na school (omstreeks 15:30);
- voor recht verklaard dat de minderjarigen tijdens de vakantieperiodes bij de moeder zullen verblijven volgens de vaste vakantieregeling;
- voor recht verklaard dast de minderjarigen elke woensdag naar de ouder kunnen bellen waar zij op dat moment niet verblijven, om 17:00 uur, behoudens onderling akkoord;
- voor recht verklaard dat de moeder in het bezit wordt gesteld van de Nederlandse paspoorten van de minderjarigen en dat de vader in het bezit gesteld wordt van de Belgische identiteitskaarten van de minderjarigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de minderjarigen naar België uiterlijk op 21 april 2025, waarbij de moeder de minderjarigen terug moet brengen naar België, en is bevolen dat, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 april 2025, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar België.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de uitgesproken teruggeleiding en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man strekkende tot teruggeleiding af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De vader verweert zich hiertegen. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet met aanvulling of verbetering van de gronden.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als België partij zijn.
5.2
Aangezien de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde achterhouding
5.4
In hoger beroep staat vast dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Dit betekent dat op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen dient te volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden.
5.5
Net als in eerste aanleg, doet de moeder in appel een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b, artikel 13 lid 2 en artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van de moeder op deze weigeringsgronden faalt.
5.6
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de door de moeder ingeroepen weigeringsgronden, vermeldt het hof wat daarover in het Verdrag staat. Het hof volgt bij de bespreking van de weigeringsgronden de volgorde die de moeder in haar beroepschrift aanhoudt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag
5.7
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Daarbij is van belang of het verzet van de minderjarigen tegen hun terugkeer naar België verder strekt dan de enkele wens om bij de ontvoerende ouder te blijven, hoe de minderjarigen tot hun bezwaren tegen hun terugkeer naar België zijn gekomen en of deze bezwaren gebaseerd zijn op een volledig beeld van de realiteit.
Standpunten
5.8
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van verzet bij de minderjarigen en de uitlatingen van de minderjarigen geplaatst moeten worden in het kader van een ‘ernstig loyaliteitsconflict’. De moeder is van mening dat de uitlatingen van de minderjarigen zeer zorgelijk zijn en zien op de situatie waarin zij verkeren in België bij hun vader. Dat de kinderen problemen ervaren met loyaliteit naar beide ouders, is zeer wel mogelijk. Echter, het gaat hier om veel meer dan dat. Het gaat met name om het welzijn van de minderjarigen, zowel fysiek als mentaal, als ook de mentale veiligheid van hen. Het gaat volgens de moeder dus om meer dan de wens om bij hun moeder te wonen. [minderjarige 1] heeft in dit kader ook zeer zorgelijke uitlatingen gedaan, mocht hij terug moeten keren naar België. Naar aanleiding van al deze zorgen heeft de moeder zich gewend tot verschillende hulpverlenende instanties in België. Desondanks is er geen actie ondernomen vanuit deze hulpverlenende instanties. Verder zijn al deze zorgen en signalen juist na het eindarrest van 12 juli 2024 van het Hof van Beroep te Brussel geïntensiveerd. Zo zijn er signalen van verwaarlozing, mishandeling en nalaten van inroepen van medische zorg. Gelet op de uitlatingen van de minderjarigen en de zorgen die de moeder heeft is er volgens de moeder sprake van verzet van de minderjarigen tegen de teruggeleiding naar België.
5.9
De vader verweert zich hiertegen. Uit het feit dat de minderjarigen zich nu dusdanig anders uitlaten over de vader dan tijdens de procedures in België, blijkt volgens de vader dat er wel degelijk sprake is van een ernstig loyaliteitsconflict. De vader meent dan ook dat de gedane uitlatingen van de minderjarigen in die context moeten worden gezien. Dit is volgens de vader geen verzet in de zin van het Verdrag. Het enkele feit dat [minderjarige 3] en [minderjarige 2] hebben aangegeven dat zij liever bij de moeder willen verblijven, betekent niet dat zij ernstige bezwaren hebben tegen een terugkeer naar hun vader. Ook ten aanzien van [minderjarige 1] betwist de vader dat sprake is van verzet. De vader acht de uitlatingen van hem wel zorgelijk, maar stelt dat dit is ingegeven door het loyaliteitsconflict. Het verschil tussen de uitlatingen van [minderjarige 1] tijdens deze procedure en die tijdens maatschappelijk onderzoek van een aantal maanden geleden, zegt in dat opzicht al genoeg volgens de vader. Het lijkt erop dat de minderjarigen onder zodanige psychische druk staan dat zij zich enkel nog negatief over de vader kunnen uitlaten. Daarnaast brengt de vader naar voren dat de minderjarigen ook hun (half)broers [(half)broer 1] en [(half)broer 2] moeten missen sinds de ontvoering. Voor zover de verklaringen van de minderjarigen kunnen worden gekwalificeerd als verzet stelt de vader dat de minderjarigen, in ieder geval [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , nog niet de leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening gehouden dient te worden.
5.1
De bijzondere curator heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De minderjarigen zijn zich ervan bewust wat deze procedure inhoudt en wat er – in hun optiek – van afhangt. Op dit moment zijn de minderjarigen er dan ook van overtuigd dat zij in Nederland willen blijven. Zij vechten voor hun moeder en daarbinnen ziet de bijzondere curator dat er steeds heftigere uitlatingen worden gedaan. Loyaliteit speelt dan een rol, aldus de bijzondere curator. Aangezien de ouders het probleem voor de minderjarigen niet oplossen, voelen de minderjarigen - in het bijzonder [minderjarige 1] - dat zij dit moeten doen voor hen. Desgevraagd schetst de bijzondere curator de risico’s van een terugkeer van de minderjarigen naar België. De bijzondere curator acht het een mogelijkheid dat de loyaliteit van de minderjarigen kan omklappen. Dat zij dan enorm loyaal zullen worden ten aanzien van de vader en zich daarbij negatiever zullen gaan uitlaten over de moeder. Daarnaast stelt de bijzondere curator dat het onzeker is of [minderjarige 1] uit het gevoel kan stappen waar hij nu in zit.
5.11
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De uitlatingen van [minderjarige 1] zijn zorgelijk, maar het is volgens de raad de vraag of die gevoelens echt zijn of dat hij tot deze uitlatingen komt ter bescherming van de moeder. In België is hulpverlening en daar moet en kan op vertrouwd worden, aldus de raad. Het is aan de ouders om ervoor te zorgen dat deze hulpverlening ook wordt ingezet. [minderjarige 1] heeft door het conflict tussen de ouders, dat zij niet oplossen, zichzelf de taak van ‘redder’ gegeven. En vanuit deze taak heeft hij het gevoel alles te moeten doen om de situatie zoals deze nu is, te redden. Dit is echter onmogelijk voor hem. Zoals de raad ook bij de eerste zitting naar voren heeft gebracht is het aan één van de ouders om over de eigen schaduw heen te stappen in het belang van de kinderen. Maar gebleken is dat dit de ouders niet lukt.
Het oordeel van het hof
5.12
Voor de beantwoording van de vraag of verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan worden aangenomen, zal het hof allereerst moeten vaststellen of de minderjarigen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigen dat met hun mening rekening wordt gehouden. Het hof ziet hierbij reden om dit ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] anders te beoordelen dan ten aanzien van [minderjarige 1] , en legt dit hierna uit.
[minderjarige 3] en [minderjarige 2]
5.13
Ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Ook in hoger beroep is het hof van oordeel dat gelet op hun leeftijd, de eigen waarneming van de voltallige combinatie van het hof tijdens de kindgesprekken en de verslagen van de bijzondere curator in eerste aanleg en in hoger beroep, [minderjarige 3] en [minderjarige 2] nog niet die mate van rijpheid hebben bereikt dat met hun mening rekening moet worden gehouden.
[minderjarige 1]
5.14
Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] (11 jaar) dient in beginsel rekening te worden gehouden met zijn mening. [minderjarige 1] heeft daarnaast zowel bij het hof als bij de bijzondere curator goed onderbouwd en duidelijk zijn mening gegeven. [minderjarige 1] kon zich tijdens het kindgesprek bij het hof verbaal goed uitdrukken en heeft zijn gedachten en gevoelens goed onder woorden kunnen brengen. Naar het oordeel van het hof heeft [minderjarige 1] dan ook de leeftijd en mate van rijpheid dat met zijn mening rekening moet worden gehouden. Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of sprake is van verzet van [minderjarige 1] in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. [minderjarige 1] heeft in het kindgesprek in hoger beroep blijk gegeven van grote weerstand tegen de terugkeer naar België en specifiek de terugkeer naar zijn vader. Hij heeft aangegeven zich constant verdrietig te voelen en heeft het gevoel dat er niet naar hem geluisterd wordt. Daarnaast heeft hij zich in steeds verregaandere mate negatief uitgelaten over de vader en zijn leven in België. Het hof is echter, met de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van verzet van [minderjarige 1] in de zin van het Verdrag. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de ouders al langere tijd zijn verwikkeld in een – hevige – emotionele en juridische strijd met elkaar, waarbij het belang van [minderjarige 1] (maar ook van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ) uit het oog verloren is geraakt. Het is het hof gebleken dat [minderjarige 1] enorm belast is met de situatie tussen zijn ouders en hier hevig onder lijdt. [minderjarige 1] is goed op de hoogte van deze procedure en wat er, in zijn beleving, van afhangt. Zoals door de bijzondere curator en de raad ter zitting naar voren gebracht heeft [minderjarige 1] zichzelf in de strijd tussen zijn ouders de opdracht gegeven om als ‘redder’ op te treden. Het hof ziet dit, zoals ook door de bijzondere curator naar voren is gebracht, ook terug in de steeds heftigere uitlatingen van hem in de aanloop naar deze procedure. Hij wordt in zijn afwijzing van de vader en zijn leven in België steeds absoluter. Het hof benadrukt echter dat het niet in de macht van [minderjarige 1] ligt om de situatie tussen zijn ouders op te lossen; deze taak ligt bij de ouders. Hoewel het hof de mening van [minderjarige 1] heeft gehoord en deze van belang acht, ziet het hof de uitlatingen van [minderjarige 1] , net als de rechtbank, in het kader van het enorme loyaliteitsconflict waarin hij is beland als gevolg van de strijd tussen de ouders en zijn wens om ook de moeder meer in zijn leven te hebben. Het hof heeft geen aanwijzingen – gelet op de eerdere procedures in België en het maatschappelijk onderzoek dat in dat verband heeft plaats gevonden – dat de situatie in België voor [minderjarige 1] zo zwart/wit is als die nu door hem wordt beleefd. Het hof komt tot de slotsom dat [minderjarige 1] onder grote druk staat om zijn mening te vormen en gevoel te uiten, door de missie die hij zich heeft gesteld in het voortdurende conflict tussen de ouders. In die zin kan niet van authentiek verzet in de zin van het Verdrag worden gesproken.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag
5.15
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.16
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Standpunten
5.17
Volgens de moeder is er sinds de beschikking van het Hof van beroep in Brussel van 12 juli 2024 sprake van nieuwe signalen van geestelijke mishandeling van de minderjarigen. Ondanks dat zij haar zorgen heeft gemeld bij verschillende hulpverlenende instanties is enige actie vanuit hen uitgebleven. De moeder constateert dat de instanties niet ingrijpen, en daarmee toestaan dat de mentale en emotionele mishandeling van de minderjarige voortduurt. De moeder acht dit buitengewoon ernstig omdat emotionele mishandeling en verwaarlozing de sterkste voorspeller zijn van psychische problematiek op latere leeftijd. Daarnaast constateert de moeder dat er bij [minderjarige 1] sprake is van dissociatie. Hij wil niet in het verleden spreken en het verleden het liefst volledig verdrijven. De moeder heeft bovendien ernstige zorgen op veel gebieden, te weten: hygiëne, wijze van behandeling van de minderjarigen, emotioneel (beschikbaarheid vader, agressie(regulatie) vader), op medisch gebied (verwaarlozing, geen opvolging), contactverlies met moeder, mentaal (weerbaarheid, gesteldheid) en veiligheid. Daarnaast is gebleken dat de minderjarigen grote huishoudelijke taken moeten doen die niet bij hun leeftijd horen. De minderjarigen zullen in een ongezonde, zo niet toxische situatie terecht komen en [minderjarige 1] zal in psychische nood komen te verkeren. Dit alles maakt dat de situatie niet vergeleken kan en mag worden met de situatie ten tijde van het wijzen van het eindarrest van 12 juli 2024. Gelet op alle signalen die er vanaf juli 2024 tot en met nu zijn (geweest) zowel vanuit de minderjarigen, de moeder alsook derden én het gegeven dat de situatie bij de vader niet gewijzigd zal zijn, is de conclusie gerechtvaardigd dat de minderjarigen, als zij terugkeren naar hun vader, terecht komen in een onveilige, ongezonde situatie waardoor zij in een ondragelijke toestand komen te verkeren.
5.18
De vader betwist dat er sprake zal zijn van een ondragelijke toestand bij terugkeer van de minderjarigen naar België. De thuissituatie van de vader is uitgebreid onderzocht tijdens de procedures in België. Hoewel de moeder meldingen blijft maken bij verschillende instanties, is er nog geen enkele keer daadwerkelijk vastgesteld dat er sprake is van een onveilige situatie. Er worden veel beschuldigingen gemaakt door de moeder, maar deze zijn al betrokken bij het oordeel van de Belgische rechter, of niet voldoende onderbouwd, of van deze beschuldigingen kan niet worden achterhaald dat deze door het gedrag van/de situatie bij de vader zijn ontstaan. De Belgische autoriteiten hebben geen concrete acties ondernomen, aangezien zij tot nu toe niets hebben gevonden dat deze concrete acties zou rechtvaardigen. Verder zijn er volgens de vader voldoende adequate maatregelen die getroffen kunnen worden bij terugkeer van de minderjarigen, zoals een equivalent van een raadsonderzoek en hulpverlening door een psycholoog. Indien al sprake zou zijn van een ondragelijke toestand bij terugkeer, zijn er afdoende voorzieningen om de bescherming van de minderjarigen te verzekeren. Deze maatregelen worden ook ingezet om te helpen bij een ‘soft landing’.
Oordeel van het hof
5.19
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen bij de terugkeer naar België in een ondragelijke toestand zullen verkeren. Het hof neemt de gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden. Het hof neemt hierbij het volgende nog in aanmerking. Zoals ook door de rechtbank overwogen zijn, ondanks de meldingen van de moeder die zij destijds heeft gedaan, uit het maatschappelijk onderzoek geen zorgen naar voren gekomen in de thuissituatie bij de vader. Vervolgens heeft de moeder na het eindarrest van het Hof van beroep in Brussel van 12 juli 2024 opnieuw verschillende meldingen bij verschillende hulpverlenende instanties in België gedaan. In deze meldingen hebben de Belgische hulpverlenende instanties kennelijk geen aanleiding gezien om tot actie over te gaan. Naar het oordeel van het hof is dan ook onvoldoende gebleken dat er ernstige zorgen in de opvoedsituatie van de vader zijn en dat de minderjarigen als gevolg daarvan in een ondragelijke toestand komen te verkeren bij de terugkeer naar België. Daarnaast overweegt het hof – onder verwijzing naar artikel 27 lid 3 Brussel II-ter – dat, voor zover er al zorgen zouden zijn over de opvoedsituatie bij de vader, de rechter de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kan weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de kinderen na terugkeer te verzekeren. Op de zitting bij het hof heeft de vertegenwoordiger van de raad naar voren gebracht dat in het geval van bekrachtiging van de bestreden beschikking zij er zorg voor zal dragen dat de overdracht van de zaak naar België goed verloopt, zodat er ook hulpverlening in België voor de minderjarigen klaar zal staan. Ook de vader heeft naar voren gebracht zelf verschillende hulpverlenende instanties te hebben benaderd, alsmede open te staan voor alle benodigde hulpverlening voor de minderjarigen en voor hemzelf. Het hof is daarom van oordeel dat – voor zover al sprake zou zijn van een ondragelijke toestand bij terugkeer van de minderjarigen – toepassing van artikel 27 lid 3 Brussel II-ter daaraan in de weg staat.
5.2
Op grond van het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Artikel 20 van het Verdrag
5.21
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag wordt terugkeer van de minderjarige geweigerd, wanneer deze op grond van de in de aangezochte staat gehuldigde beginselen inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is toegestaan. Voor een geslaagd beroep op dit artikel moet aangetoond worden dat de desbetreffende beginselen de terugkeer van het kind verbieden.
5.22
Met een beroep op artikel 20 van het Verdrag betoogt de moeder dat gebleken is dat België geen enkele maatregel heeft genomen om op te treden tegen een situatie waarbij de geestelijke en/of lichamelijke integriteit van een kind in gevaar is. Het grondrecht van een kind om in vrijheid, in een gezin zonder geweld op te groeien, waarbij zijn (lichamelijke) integriteit is gewaarborgd, is in België geschonden.
5.23
De vader verweert zich hiertegen. Ondanks alle indicaties dat er geen sprake is van een onveilige situatie, is de vader alsnog bezig met instanties om voor een soft landing te zorgen bij terugkeer van de minderjarigen. Van enige schending van een mensenrecht, dan wel een universeel verdrag, is geen sprake.
5.24
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag. Zoals hiervoor overwogen is niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de minderjarigen zoals beschermd door het EVRM, nu er in België voldoende adequate maatregelen genomen kunnen worden. Het hof wijst erop dat er geen enkele aanwijzing is dat in de procedures die in België tussen de ouders zijn gevoerd de belangen van de kinderen niet de eerste overweging zijn geweest. Bovendien hebben de vader en de raad ter zitting naar voren gebracht dat er hulpverlenende instanties in België zullen klaarstaan om de minderjarigen te kunnen bijstaan bij de terugkeer naar België.
Conclusie
5.25
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van de minderjarigen naar België zal gelasten
5.26
Het hof acht het zorgelijk dat door deze beslissing van het hof het vertrouwen van [minderjarige 1] in volwassenen en de rechtspraak (opnieuw) wordt geschaad. Ter zitting is het belang van psychologische hulp voor [minderjarige 1] benadrukt, ook bij de terugkeer van hem naar België. Het is aan ouders om hun verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van [minderjarige 1] , en ook ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de minderjarigen niet verder te belasten met hun conflicten maar naar een situatie te werken waarin beide ouders een rol kunnen hebben in het leven van de minderjarigen. De raad heeft echter ook ter zitting aangegeven ervoor te zorgen dat bij een terugkeer naar België de juiste instanties klaar zullen staan om de minderjarigen – in het bijzonder [minderjarige 1] – op te vangen en hulpverlening in te zetten.
5.27
De bijzondere curator zal van haar taak worden ontslagen met ingang van de datum van teruggeleiding, zodat zij in de gelegenheid zal zijn de beslissing van het hof met de minderjarigen te bespreken.
5.28
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding als gevolg van het dit hoger beroep inmiddels is verstreken, zal het hof bepalen dat de moeder de minderjarigen uiterlijk op maandag 19 mei 2025 terug dient te brengen naar België. Indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, beveelt het hof dat de moeder de minderjarigen zal afgeven uiterlijk op 19 mei 2025, zodat de vader de minderjarigen zelf kan meenemen naar België. In het laatst geval gaat het hof ervan uit dat de moeder de benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarigen aan de vader zal afgeven.
Proceskosten
5.29
Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.3
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking waarin de teruggeleiding van de minderjarigen naar België is gelast, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , België;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , België;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , België;
naar België uiterlijk 19 mei 2025, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarigen aan de vader zal afgeven uiterlijk op 19 mei 2025, zodat de vader de minderjarigen zelf kan terugnemen naar België;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, C.M. van der Kleijn en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 30 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.