ECLI:NL:GHDHA:2025:937

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
200.333.882/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de onrechtmatigheid van PAS-regelgeving en schadevergoeding voor pluimveehouderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een pluimveehouder tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van de herroeping van een vergunning op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De vergunning was in 2016 verleend voor de uitbreiding van de pluimveehouderij, maar werd herroepen nadat delen van het PAS onverbindend werden verklaard. De pluimveehouder vorderde een verklaring voor recht dat de uitvaardiging van de PAS-regelgeving onrechtmatig was en eiste schadevergoeding voor de geleden schade. De rechtbank had eerder de vorderingen afgewezen, oordelend dat de pluimveehouder geen schade had geleden door het PAS. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de schade niet het gevolg was van het onrechtmatig handelen van de Staat, omdat de pluimveehouder niet aannemelijk had gemaakt dat hij de vergunning ook zonder het PAS had verkregen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de pluimveehouder in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.882/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/632856 / HA ZA 22-640
Arrest van 20 mei 2025
in de zaak van

1.[naam maatschap] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2. de heer
[appellant 2]en
3. mevrouw
[appellant 3],
wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.M.M. Kroon, kantoorhoudend in Veenendaal,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Voedselkwaliteit, Visserij en Natuur),
zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.W. Franssen, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] (in enkelvoud) en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze procedure betreft de pluimveehouderij van [appellant] . In 2016 heeft Gedeputeerde Staten voor een door [appellant] voorgenomen uitbreiding/aanpassing van zijn bedrijf een vergunning verleend op basis van het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS). In 2019 is het PAS (deels) onverbindend verklaard en daarna is de vergunning herroepen. [appellant] vordert een verklaring voor recht dat de uitvaardiging van de PAS-regelgeving onrechtmatig is jegens [appellant] en vergoeding van de schade die hij door die onrechtmatige regelgeving heeft geleden.
1.2
De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen schade heeft geleden door het PAS en wees de vorderingen af. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 16 oktober 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen.
2.2
Op 13 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van [appellant] heeft de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond en juridisch kader

3.1
[appellant] is pluimveehouder in [woonplaats] . De pluimveehouderij ligt in de buurt van een aantal Natura 2000-gebieden, namelijk op een afstand van ongeveer 6 kilometer vanaf het Boetelerveld, 11 kilometer vanaf de Sallandse Heuvelrug en 14 kilometer vanaf het Vecht- en Beneden Reggegebied.
3.2
Aan de pluimveehouderij was in 1975 vergunning verleend voor het houden van vleeskuikens, melkkoeien, jongvee en vleesvarkens, met een ammoniakemissie van 2.780,75 kg.
3.3
Op 10 juni 1994 is een nieuwe vergunning voor de pluimveehouderij verleend. De forfaitaire ammoniakemissie voor de vergunde dieren bedroeg toen 2.674 kg.
Daarna zijn vergunningen verleend voor de pluimveehouderij op basis van de Wet milieubeheer (hierna: de Wmb-vergunningen) met de volgende ammoniakemissies per jaar (in kg NH3 [1] ):
9 juli 1994: 2.735 kg
15 mei 2001: 3.814,60 kg
23 maart 2004: 5.821,60 kg
17 juli 2007: 6.659,60 kg.
3.4
Per 1 oktober 2005 is artikel 19d [2] in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) [3] opgenomen. Daarin staat, zeer kort gezegd, dat het verboden is om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten handelingen te verrichten die de kwaliteit van habitats in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of die een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
3.5
In de Wmb-vergunning van [appellant] van 17 juli 2007 staat onder meer over zijn inrichting:
“Op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet worden gebieden die aangemeld zijn als Habitat- en Vogelrichtlijngebied ook aangemerkt als te beschermen gebieden. (…). De inrichting (…) is gesitueerd op een afstand van meer dan 3 km van deze gebieden. Derhalve kan gesteld worden dat de inrichting geen invloed heeft op de Habitatrichtlijngebieden.”
3.6
In 2010 is artikel 19kd in de Nbw opgenomen. [4] Dit artikel regelde onder meer in lid 1 sub b – heel kort gezegd – dat onder ‘significante gevolgen’ niet worden verstaan de gevolgen van een handeling van na de referentiedatum, waarbij is verzekerd dat de stikstofdepositie op de habitats in een Natura 2000-gebied door die handeling per saldo niet toeneemt. Het derde lid van dit artikel noemde 7 december 2004 als een van de mogelijke referentiedata.
3.7
Op 15 februari 2011 is aan [appellant] opnieuw een Wmb-vergunning verstrekt voor 6.659,60 kg ammoniakemissie. Deze vergunning betrof 9.800 scharrelkippen in grondhuisvesting, 30.000 scharrelkippen in volièrehuisvesting, 30.000 scharrelkippen in volièrehuisvesting met vrije uitloop, zes paarden en twee pony’s. In deze Wmb-vergunning staat onder meer:
5.3 Afstemming Natuurbeschermingswet
De nieuwe Natuurbeschermingswet is 1 oktober 2005 in werking getreden. De Natuurbeschermingswet moet de bescherming van natuurgebieden, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, in nationale wetgeving vastleggen. Voor schadelijke handelingen in en rondom een beschermd Natuurmonument geldt een vergunningplicht. De provincie is hiervoor het bevoegd gezag.
(…) In het aanvraagformulier is aangegeven dat, “wanneer de inrichting binnen 3 km van een Nb-wet gebied is gesitueerd, de provincie moet beoordelen of een Nb-wet vergunning noodzakelijk is”. Het invloedsgebied van 3 km is inmiddels achterhaald. (…)
In de huidige aanvraag wordt de ammoniakemissie en de depositie verlaagd. Omdat de inrichting op relatief korte afstand van de Sallandse Heuvelrug is gelegen, kan de ammoniakemissie en -depositie op deze afstand van invloed zijn. Voor de NB-wet vergunning is de provincie Overijssel bevoegd gezag. Geadviseerd wordt om bij de provincie te informeren of een NB-wet vergunning noodzakelijk is.”
3.8
Van 27 april 2010 tot en met 18 juli 2013, dus ook ten tijde van laatstgenoemde vergunningverlening in 2011, gold in de provincie Overijssel de Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen (hierna: de provinciale Beleidsregel). Hierin was over de in de Wmb-vergunning genoemde Natuurbeschermingswet-vergunning (Nb-vergunning) onder meer bepaald:
“p. referentiedatum: 1 februari 2009
(…)
Artikel 3. Aanvragen van een vergunning
1.
Een initiatiefnemer, onderscheidenlijk de eigenaar van het betrokken bedrijf, vraagt bij het voornemen tot wijziging van zijn bedrijfsvoering (aantallen stuks vee of nieuwbouw) bij Gedeputeerde Staten een vergunning aan indien door de wijziging de maximale N-depositie vanwege het bedrijf op een beschermd natuurgebied toeneemt ten opzichte van de referentiedatum.
2.
(…)”
3.9
Op 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (het PAS) in werking getreden. Het PAS voorzag in een programmatische aanpak van de stikstofproblematiek in Natura 2000-gebieden en was enerzijds gericht op het behoud en waar mogelijk herstel van natuurwaarden die voor stikstof gevoelig zijn en anderzijds op het scheppen van depositieruimte voor nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken. In het programma werd een deel van de depositiedaling door bronmaatregelen en een deel van autonome depositiedaling als depositieruimte beschikbaar gesteld voor nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken. Aan het PAS was een zogenoemde ‘passende beoordeling’ ten grondslag gelegd, waarin stond dat de bestaande depositie en de depositie die kan ontstaan door toedeling van de depositieruimte niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Vanaf de inwerkingtreding van het PAS kon bij de verlening van toestemming voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken, gebruik worden gemaakt van het PAS en de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling. Als een activiteit paste binnen de depositieruimte die in het PAS is onderzocht, kon het bevoegd gezag (onder verwijzing daarnaar) de vergunning verlenen.
De (toenmalige) minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Infrastructuur en Waterstaat (in overeenstemming met Gedeputeerde Staten van de provincies en de minister van Defensie) hadden het PAS vastgesteld op grond van artikel 19kg Nbw. Tegelijk met de inwerkingtreding van het PAS is (het hierboven onder 3.6 genoemde) artikel 19kd Nbw vervallen.
3.1
Op 6 november 2015 heeft [appellant] bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel (hierna: GS) een vergunning aangevraagd op grond van de Nbw. Bij de aanvraag heeft hij een berekening van de stikstofdepositie gebaseerd op het PAS gevoegd. [appellant] vroeg deze vergunning aan, omdat hij van plan was nieuwe pluimveehuisvesting te realiseren voor de 60.000 leghennen (in plaats van de oude stallen) en daarbij een mestopslagloods te bouwen. Uit de berekening voor de vergunningaanvraag blijkt dat, door de nieuwe huisvesting emissiearm te maken, de ammoniakemissie voor de huisvesting van alle dieren en de mestopslagloods samen 6.484,60 kg per jaar zou gaan bedragen, waarvan 3.000 kg voor de mestopslag.
3.11
Op 3 en (hersteld op) 4 februari 2016 heeft GS de gevraagde Nb-vergunning met toepassing van het PAS aan [appellant] verleend. Hiertegen is tijdig bezwaar gemaakt door de Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB) en de Stichting VROM. Na discussie (in beroep) over de ontvankelijkheid van de SLB heeft GS bij (nieuwe) beslissing op bezwaar van 19 april 2017, primair, het bezwaar van SLB niet-ontvankelijk verklaard en, subsidiair, het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard. Daarmee liet GS de Nb-vergunning in stand. SLB is weer in beroep gegaan.
3.12
Op 1 januari 2017 is de Nbw vervangen door de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). [5] De vergunningsplicht van artikel 19d Nbw (zie hierboven onder 3.4) is sindsdien opgenomen in artikel 2.7 lid 2 Wnb en in artikel 2.7 lid 3 en artikel 28 Wnb staat wanneer GS de vergunning mag verlenen.
3.13
Bij arrest van 7 november 2018 heeft het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJEU) prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over het PAS beantwoord. [6]
3.14
Bij beslissing van 23 mei 2019 heeft GS het besluit van 19 april 2017 volledig herzien, het bezwaar van SLB (opnieuw) ongegrond verklaard en de aan [appellant] verleende Nbw-vergunning in stand gelaten.
3.15
Bij uitspraak van 29 mei 2019 [7] heeft de Afdeling onderdelen van het PAS onverbindend verklaard wegens strijdigheid met Europese regelgeving, namelijk:
a. bijlage 2 bij het PAS (overweging 31.1 [8] );
artikel 2 van het Besluit grenswaarden PAS (overweging 33.1);
artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming (overweging 34.5).
3.16
Bij uitspraak van 20 augustus 2019 [9] heeft de rechtbank Overijssel het beroep van SLB tegen de (inmiddels herziene) beslissing van 19 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard en tegen de beslissing van 23 mei 2019 gegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat GS de Nb-vergunning voor de pluimveehouderij niet kon verlenen onder verwijzing naar de ‘passende beoordeling’ die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag lag, niet voldeed aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien – zoals de Afdeling op 29 mei 2019 had geoordeeld. Daarmee was het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 2.7 lid 3 en 2.8 van de Wnb en was het beroep kennelijk gegrond, aldus de rechtbank.
3.17
Na de uitspraak van de rechtbank heeft GS aan [appellant] verzocht om aan te geven of hij de op het PAS gebaseerde aanvraag voor de Nb-vergunning wilde aanvullen of intrekken. Toen [appellant] antwoordde de aanvraag te willen aanhouden, is de beslistermijn opgeschort.
3.18
[appellant] heeft de mestopslagloods niet gerealiseerd. Hij heeft in mei 2021 ammoniakrechten voor 960 kg bijgekocht (à € 25.000,- excl. BTW) om de reeds aanwezige leghennen te kunnen behouden. Op 28 juli 2021 heeft [appellant] een nieuwe aanvraag voor een Nb-vergunning ingediend om de mestopslag te laten vervallen, de situatie qua natuurtoestemming te legaliseren en de bedrijfsvoering te optimaliseren. Deze aanvraag betreft 60.000 legkippen en een aantal paarden, en een ammoniakemissie van 3.484,6 kg.
3.19
Bij brief van 15 juni 2022 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt doordat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door later onverbindend verklaarde regelgeving vast te stellen. In de brief staat dat met de onverbindend verklaring van het PAS de onrechtmatigheid van de regelgeving gegeven is, dat vaststelling van onrechtmatige wetgeving een onrechtmatige daad is, dat de Nb-vergunning van [appellant] vernietigd/herroepen is omdat deze was verleend op grond van de onrechtmatige wetgeving en dat [appellant] door die intrekking van de Nb-vergunning schade heeft geleden. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.Vorderingen en procedure

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en (na wijziging van eis) gevorderd, samengevat:
een verklaring voor recht dat het uitvaardigen van de PAS-regelgeving onrechtmatig is jegens [appellant] ;
veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade die [appellant] daardoor heeft geleden, zijnde € 25.000,- voor de aankoop van ammoniakrechten om het houden van de leghennen opnieuw vergund te krijgen en een schadebedrag wegens het niet kunnen realiseren van de mestopslagloods,
en tot vergoeding van de schade die [appellant] nog zal lijden wegens het niet kunnen verkrijgen van verdere financiering of wegens het onverkoopbaar blijven – of: (in hoger beroep toegevoegd) moeten staken – van zijn bedrijf, nader op te maken bij staat,
een en ander vermeerderd met rente en (proces)kosten.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.
4.3
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft met acht grieven gemotiveerd bezwaren tegen het vonnis gericht en gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en zijn vorderingen alsnog toewijst.
4.4
De Staat heeft (telkens) gemotiveerd verweer gevoerd.

5.Beoordeling in hoger beroep

Relevante feiten

5.1
[appellant] klaagt dat de rechtbank, ten onrechte, zijn veebestand en ammoniakproductie onvolledig heeft weergegeven (grief 1), niet is ingegaan op de Wmb-vergunning van 17 juli 2007 en de provinciale Beleidsregel ongenoemd laat (grief 2).
5.2
Het hof merkt dienaangaande op dat de rechter niet verplicht is om alle feiten die partijen naar voren hebben gebracht in de uitspraak te noemen, maar slechts die feiten waarop de beslissing rust. [10] Om tot een juiste beslissing in dit hoger beroep te komen heeft het hof acht geslagen op alle door partijen in de procedure aangevoerde feiten en omstandigheden en vervolgens zelfstandig de relevante feiten en omstandigheden vastgesteld. Daarbij heeft het hof (ook) rekening gehouden met wat [appellant] in beide instanties heeft aangevoerd. Een en ander is in dit arrest opgenomen. De grieven 1 en 2 behoeven daarom geen verdere bespreking.
Geen vergelijking met ‘rechtmatige PAS’
5.3
[appellant] heeft zijn schadevergoedingsvordering gebaseerd op de stelling dat het vaststellen van het onverbindende PAS onrechtmatig was en dat zonder deze onrechtmatige vaststelling zijn Nb-vergunning van februari 2016 in stand zou zijn gebleven. Hij zou dan niet de schade hebben geleden waarvan hij in dit geding vergoeding vordert.
5.4
Het hof stelt voorop dat voor een schadevergoeding zoals gevorderd, slechts in aanmerking komt die schade die het gevolg is van het gestelde onrechtmatig handelen. Om te weten of schade het gevolg is van onrechtmatig handelen, moet dat handelen (in dit geval het vaststellen van het – deels onverbindende – PAS) worden weggedacht en de vraag worden gesteld of de schade zonder dat handelen ook zou zijn ingetreden. Als het antwoord nee is, is de schade het gevolg van het onrechtmatige handelen. Is het antwoord ja, dan is dat niet het geval.
5.5
Zoals hierboven in rechtsoverweging 3.15 is vastgesteld, heeft de Afdeling niet het gehele PAS onverbindend verklaard wegens strijd met Europese regelgeving, maar de in die rechtsoverweging genoemde delen van het PAS. Dit betekent dat vaststelling van de
niet onverbindend verklaardedelen niet als onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd. De schade die [appellant] als gevolg van deze delen heeft geleden komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
5.6
Voor de vraag of [appellant] schade heeft geleden door de
wel onverbindend verklaarde delenvan het PAS moet de vraag worden gesteld wat de situatie zou zijn geweest als deze delen niet waren vastgesteld en dus niet zouden hebben bestaan.
5.7
Het hof stelt vast dat op het moment van inwerkingtreding van het PAS op 1 juli 2015 [appellant] nog niet beschikte over de voor zijn bedrijf en de voorgenomen uitbereiding van de pluimveehouderij benodigde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
5.8
Na deze datum heeft hij de Nb-vergunning aangevraagd en – met inachtneming van de ontwikkelruimte die het PAS bood – verkregen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze vergunning ook (rechtmatig) zou hebben verkregen als de onverbindend verklaarde delen van het PAS niet zouden zijn vastgesteld. Immers, zoals de Afdeling al in 2011 had overwogen [11] , zou zijn vergunningaanvraag, gelet op de reikwijdte van de vergunningplicht van artikel 19d lid 1 Nbw, betrekking moeten hebben gehad op de exploitatie van het hele pluimveebedrijf en moest dan voor de vergunningverlening worden bezien of kon worden uitgesloten dat de wijziging afzonderlijk of in combinatie met andere projecten significante gevolgen had voor een Natura 2000-gebied. Dergelijke gevolgen konden alleen worden uitgesloten als de wijziging van de pluimveehouderij niet zou leiden tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de vergunde situatie voordat de betrokken Natura 2000-gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang werden geplaatst of voordat aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn van kracht werd. [12] Uit de stukken volgt niet dat het laatste bij [appellant] het geval was (en is). Integendeel, [appellant] heeft aangevoerd dat het zonder vergunningsvrijstelling voor het al bestaande gebruik en met de bestaande afstand tot Natura-2000 gebieden, voor hem lastig zal zijn om de Nb-vergunning te krijgen.
5.9
Dat [appellant] eerder geen Nb-vergunning nodig zou hebben gehad, omdat de Nb-vergunning plicht pas in 2005 in de wet kwam en in 2007 geoordeeld werd dat een bedrijf verder dan 3 kilometer vanaf een Natura 2000-gebied geen relevante stikstofdepositie had en zijn ammoniakemissie door de wijziging in 2011 niet toenam, doet er – wat daar verder van zij – niet aan af dat [appellant] op 6 november 2015 wèl Nb-vergunning plichtig was. Zoals [appellant] terecht ook zelf heeft aangevoerd was voor zijn bedrijf toen een Nb-vergunning vereist op grond van artikel 19d, eerste lid, Nbw. Deze vergunningplicht bleef ook na het wegvallen van het PAS bestaan,
zonderdat een Nb-vergunnings
vrijstellingvoor bestaand gebruik gold. Bovendien werd de invloedsfeer van ammoniakemissie inmiddels berekend tot 25 kilometer afstand.
5.1
Kortom, [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat GS de Nb-vergunning ook zonder (de onverbindend verklaarde delen van) het PAS aan hem zou hebben toegekend. Uit zijn betoog volgt eerder dat hij voor de realisering van alle plannen uit zijn aanvraag van 6 november 2015, zonder het onrechtmatig handelen – dat wil zeggen: zonder vaststelling van het onverbindende PAS – in dezelfde moeilijke vergunningssituatie zou zijn terecht gekomen als waarin de pluimveehouderij zich nu bevindt. Daardoor ontbreekt het vereiste verband tussen het onrechtmatig handelen van de Staat door het vaststellen van het PAS en de schade waarvan [appellant] in dit geding vergoeding vordert. De Staat is daarom niet aansprakelijk voor de kosten van de aankoop van ammoniakrechten, het niet kunnen realiseren van de mestopslagloods, het niet kunnen verkrijgen van financiering of het onverkoopbaar blijven of moeten staken van het bedrijf, zoals [appellant] vordert.
5.11
Grieven 3 tot en met 7 treffen dus geen doel.
Verklaring voor recht (grief 8)
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat door vaststelling van de onverbindende delen van het PAS onrechtmatig handelde. Omdat echter niet is komen vast te staan dat [appellant] door dat onrechtmatig handelen schade heeft geleden (hij bevindt zich immers in dezelfde situatie als waarin hij zonder de onverbindende PAS-regelgeving zou zijn geweest), heeft hij geen belang bij een verklaring voor recht dat de Staat door uitvaardiging van het PAS onrechtmatig heeft gehandeld.
5.13
Ook grief 8 treft dus geen doel.
Conclusie en proceskosten
5.14
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen.
5.15
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Die proceskosten begroot het hof aan de zijde van de Staat op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 3.142,- (2 punten × tarief III)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.103,-
5.16
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 4.103,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
  • verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dulek-Schermers, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.NH3 is de brutoformule voor ammoniak, de verbinding tussen stikstof (N2) en waterstof (H2)
2.Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, Stb 2005, 195.
3.Wet van 25 mei 1998, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, Stb 1998, 403.
4.Wet van 18 maart 2010, houdende regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet), Stb 2019, 135.
5.Wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur, Stb. 2016, 34. Met deze wet is de Natuurbeschermingswet 1998 ingetrokken (art. 12.1.c Wnb).
6.HvJEU 7-11-2018, ECLI:EU:C:2018:882.
8.Er was niet verzekerd dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de in die bijlage opgesomde Natura 2000-gebieden niet in gevaar werden gebracht.
10.Artikel 230, eerste lid, onder e Rv.
11.ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6898
12.In voornoemde uitspraak noemt de Afdeling ook 7 december 2004 als mogelijke referentiedatum.