ECLI:NL:GHDHA:2025:952

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.353.026.01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar de Verenigde Staten van Amerika

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige vanuit Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige werd afgewezen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en stelt dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland niet ongeoorloofd was. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van de overbrenging in de Verenigde Staten van Amerika was. Het hof heeft het hoger beroep van de vader afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen. De bijzondere curator is ontslagen van haar taak, aangezien de minderjarige geen behoefte had om de beschikking te bespreken. De beslissing is op 1 mei 2025 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.353.026/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-313
zaaknummer rechtbank : C/09/678668
beschikking van de meervoudige kamer van 1 mei 2025
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J. Broekhuizen-Termaat te Gorinchem
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Holland te Eindhoven.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [minderjarige] vanuit Nederland naar de Verenigde Staten van Amerika. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 18 maart 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika afgewezen.
1.2
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat de teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika alsnog wordt gelast. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 1 april 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Verder heeft het hof van de vader bij journaalbericht van 3 april 2025, ingekomen op diezelfde datum, het proces-verbaal van de inhoudelijke mondelinge behandeling bij de rechtbank ontvangen.
2.3
De moeder heeft op 9 april 2025 een verweerschrift ingediend, tevens houdende een gedeelte dat is aangeduid als een incidenteel hoger beroep.
2.4
Het hof heeft op 14 april 2025 het verslag van de bijzondere curator van 12 april 2025 ontvangen.
2.5
De vader heeft op 16 april een verweerschrift ingediend op het door de moeder als incidenteel hoger beroep betitelde gedeelte van haar verweerschrift.
2.6
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld om haar mening over het verzoek te geven. [minderjarige] heeft het hof laten weten dat zij hier geen gebruik van wil maken.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 17 april 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk Engels;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] , [staat] , Verenigde Staten van Amerika, met elkaar getrouwd.
3.3
Zij zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 in [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika.
3.4
Partijen oefenen samen het gezag uit over [minderjarige] .
3.5
De vader heeft de Amerikaanse nationaliteit. De moeder en [minderjarige] hebben de Nederlandse en de Amerikaanse nationaliteit.
3.6
Op 11 augustus 2023 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen in de Verenigde Staten van Amerika verlaten en is met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
3.7
De moeder en [minderjarige] staan sinds 22 augustus 2023 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in Nederland.
3.8
Tussen partijen is een echtscheidingsprocedure aanhangig bij de rechtbank Midden-Nederland.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika afgewezen. Daarnaast is het meer of anders verzochte afgewezen en is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • per direct de terugkeer te gelasten van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika waarbij de moeder [minderjarige] per direct met zowel haar paspoort als identiteitsbewijs aan de vader zal afgeven, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten van Amerika, althans een zodanige beslissing te nemen als het gerechtshof juist acht;
  • de vader te machtigen, althans hem toestemming te verlenen om deze beschikking zo nodig ten uitvoering te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  • te bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag ingeval zij weigert aan de beschikking te voldoen;
  • de moeder te veroordelen in de proceskosten.
4.3
De moeder voert verweer in het principaal hoger beroep en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vader af te wijzen, kosten rechtens. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland op 11 augustus 2023 niet aangemerkt kan worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), kosten rechtens.
4.4
De vader voert verweer op het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de moeder in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het gewijzigde verzoek van de moeder af te wijzen.
4.5
Zoals op de mondelinge behandeling besproken, zal het hof het door de moeder als incidenteel hoger beroep betitelde gedeelte van haar verweerschrift als verweer tegen het principale hoger beroep van de vader in aanmerking nemen. Aangezien het incidentele hoger beroep niet strekt tot verkrijging van een voor de moeder gunstiger resultaat dan voortvloeit uit de beschikking van de rechtbank, zal het hof de moeder in het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als de Verenigde Staten van Amerika partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
5.4
Het hof zal hierna eerst het verweer van de moeder tegen het hoger beroep van de vader met betrekking tot de ongeoorloofde overbrenging behandelen. Als dit verweer slaagt, dan is er namelijk geen sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Verdrag en komt het hof niet toe aan een beoordeling van de grieven in het hoger beroep van de vader.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.5
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Standpunten
5.6
Ook in hoger beroep is tussen partijen in geschil of [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika of in Nederland had. De moeder stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland had. De vader meent dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika had. Daarnaast heeft de moeder gesteld dat de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland. De vader heeft hier verweer tegen gevoerd.
Gewone verblijfplaats
5.7
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
Oordeel van het hof
5.8
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het moment van de overbrenging naar Nederland op 11 augustus 2023 in de Verenigde Staten van Amerika was. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.9
[minderjarige] heeft het grootste deel van haar leven in de Verenigde Staten van Amerika gewoond. De aanwezigheid van [minderjarige] in de Verenigde Staten van Amerika ten tijde van de overbrenging naar Nederland had geen toevallig karakter, maar lag in het verlengde van de sociale en familiale basis die [minderjarige] daar al haar hele leven had. Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] reeds voor augustus 2023 in Nederland was. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende duidelijk geworden dat de terugkeer naar de Verenigde Staten van Amerika in mei 2023 slechts tijdelijk was, zoals de moeder stelt. Zo heeft de moeder zichzelf en [minderjarige] op 10 mei 2023 laten uitschrijven uit de Nederlandse BRP, heeft zij de huur van haar woning in Nederland opgezegd en heeft zij tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard niet te weten hoe lang het verblijf in de Verenigde Staten van Amerika zou gaan duren omdat zij het huwelijk nog een laatste kans wilde geven. Hieruit volgt dat alle mogelijkheden werden opengehouden, dus ook de mogelijkheid van een verzoening en daarmee een langdurig verblijf van de moeder en [minderjarige] in dat land.
5.1
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] al voor de overbrenging in augustus 2023 in Nederland was. De bedoeling of intentie hiertoe is onvoldoende duidelijk geworden. Het hof voegt hier nog aan toe dat zelfs al zou de bedoeling er wel zijn, deze bedoeling gelet op de door de rechtbank genoemde andere feiten en omstandigheden onvoldoende is om te bepalen dat de gewone verblijfplaats reeds voor de overbrenging in Nederland was. Omdat het hof oordeelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in de Verenigde Staten van Amerika was, komt het hof niet toe aan de subsidiaire stelling van de moeder dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] niet kan worden vastgesteld.
Toestemming
5.11
De moeder heeft in hoger beroep opnieuw naar voren gebracht dat de vader toestemming zou hebben gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. Het hof volgt de moeder hierin niet. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep heeft de moeder nog aangevoerd dat de vader diverse keren uitdrukkelijk tegen haar heeft gezegd dat zij mocht kiezen waar de basis ging worden van haar en [minderjarige] omdat hij toch zoveel aan het reizen zou zijn, en dat het hem heel goed beviel om de vrijheid te hebben zonder de zorgen voor zijn gezin, daarbij verwijzend naar een geluidsfragment (als producties 9 en 10 bij het beroepschrift overgelegd). In de bewuste passage valt uitsluitend te lezen dat de vader opmerkt dat de moeder al heeft beslist waar zij gaat wonen, maar wordt niet gesproken over de verblijfplaats van [minderjarige] . Van toestemming getuigt deze opmerking naar het oordeel van het hof niet.
5.12
Gelet op het voorgaande is sprake van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.13
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.14
In deze zaak is meer dan één jaar verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland (11 augustus 2023) en de indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader bij de rechtbank (17 januari 2025). Lid 2 van artikel 12 van het Verdrag bepaalt dat ook in dat geval de terugkeer van het kind wordt gelast, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Standpunten
5.15
De vader stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het beroep op worteling ten onrechte is toegewezen door de rechtbank. Primair stelt de vader dat de één jaarstermijn nog niet verstreken is en subsidiair stelt de vader dat er geen sprake is van worteling. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
Oordeel van het hof
5.16
Ook wat betreft de worteling van [minderjarige] in Nederland is het hof het eens met het oordeel van de rechtbank, zowel wat de aanvang van de één jaarstermijn betreft als het inhoudelijk oordeel met betrekking tot de worteling. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.17
De vader heeft steeds gesteld dat er op 11 augustus 2023 sprake was van een ongeoorloofde overbrenging. Deze ongeoorloofde overbrenging kan naar het oordeel van het hof op een later moment niet omslaan in een ongeoorloofde achterhouding, zoals de vader stelt. Bij een ongeoorloofde achterhouding moet er in eerste instantie namelijk sprake zijn van een geoorloofde overbrenging. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor. Net als de rechtbank is het hof dus van oordeel dat de uitleg die de vader aan artikel 12 van het Verdrag geeft, een onjuiste uitleg is.
5.18
De vader heeft met betrekking tot het inhoudelijk oordeel over de worteling nog naar voren gebracht dat er onvoldoende rekening is gehouden met de eigen mening van [minderjarige] . Uit het verslag van de bijzondere curator volgt inderdaad dat [minderjarige] heimwee heeft naar de Verenigde Staten van Amerika. Uit het verslag volgt echter ook dat [minderjarige] bovenal haar beide ouders, het liefst evenveel, wil zien. De heimwee als zodanig doet geen afbreuk aan de worteling van [minderjarige] in Nederland. Ook brengt deze omstandigheid niet mee dat meer gewicht moet worden toegekend aan de worteling van [minderjarige] in de Verenigde Staten van Amerika dan aan haar worteling in Nederland. Gelet op de fysieke, sociale, familiale en ook emotionele binding die [minderjarige] inmiddels met Nederland heeft, ziet het hof onvoldoende aanleiding om de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de vader voor zijn werk veel in het buitenland verbleef, ook voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. Voor [minderjarige] was de moeder dan ook een stabiele hechtingsfiguur in haar leven, wat na de overbrenging ongewijzigd is gebleven.
5.19
De vader betoogt in zijn laatste grief nog dat de rechtbank zijn teruggeleidingsverzoek niet had mogen afwijzen omdat de worteling van [minderjarige] in Nederland heeft kunnen plaatsvinden vanwege het onrechtmatig handelen van de moeder (ontvoering). Dit betoog faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat dit nu eenmaal de systematiek van het Verdrag is en dat dit niet aan een afwijzing van het teruggeleidingsverzoek in de weg staat. Het argument van de vader in hoger beroep dat de Nederlandse school van [minderjarige] aan het onrechtmatig handelen van de moeder zou hebben meegewerkt en dat daardoor [minderjarige] in het Nederlandse schoolsysteem heeft kunnen meedraaien, maakt het oordeel niet anders.
5.2
Dit brengt met zich mee dat het beroep op worteling van [minderjarige] in Nederland slaagt. Gelet hierop behoeft het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag geen bespreking meer.
Conclusie
5.21
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en daarmee, net als de rechtbank, het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika zal afwijzen.
5.22
Omdat [minderjarige] heeft aangegeven dat zij er geen behoefte aan heeft om de beschikking van het hof met de bijzondere curator te bespreken, zal het hof de bijzondere curator met ingang van de datum van deze beschikking ontslaan van haar taak.
5.23
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het incidentele hoger beroep.
bekrachtigt de bestreden beschikking;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, I. Reijngoud en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 1 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.