ECLI:NL:GHDHA:2025:967

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
200.347.835/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verbod op publieke uitingen in verband met een politiemelding van seksueel misbruik

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verbod dat door de voorzieningenrechter was opgelegd aan de appellant. De appellant had de geïntimeerde publiekelijk in verband gebracht met een politiemelding van seksueel misbruik. De voorzieningenrechter had op vordering van de geïntimeerde een verbod opgelegd aan de appellant om dergelijke uitingen te doen, met een dwangsom voor elke overtreding. Het hof bekrachtigt dit verbod, maar met de beperking dat het niet geldt voor de verdediging van de appellant in de strafzaak waarin hij zelf wordt beschuldigd van strafbare feiten. Het hof oordeelt dat het recht van de appellant op een eerlijk proces in die strafzaak in de weg staat aan een civiele ordemaatregel. De zaak heeft betrekking op de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting van de appellant en het recht van de geïntimeerde op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en goede naam. Het hof concludeert dat de uitlatingen van de appellant onrechtmatig zijn, gezien de ernst van de beschuldigingen en de bijzondere positie van de geïntimeerde als advocaat. Het hof vernietigt het verbod voor zover het ook zou gelden voor de verdediging van de appellant in zijn strafzaak, maar bekrachtigt het verbod voor de overige uitingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.347.835/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/669357 / KG ZA 24-651
Arrest in kort geding van 3 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
gekozen woonplaats [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. T.G.L.M. Meevis te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
woonplaats [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Kijl te Amsterdam
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft [geïntimeerde] publiekelijk in verband gebracht met een politiemelding van seksueel misbruik door [geïntimeerde] . Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter [appellant] een verbod opgelegd om dat verder nog te doen. Het hof bekrachtigt dat verbod, met alleen de beperking dat het niet geldt voor de verdediging van [appellant] in de strafzaak waarin hij zelf wordt beschuldigd van strafbare feiten in verband met deze kwestie (valsheid in geschrifte, smaad). Dit neemt de verantwoordelijkheid van [appellant] ook voor die verdediging niet weg, maar het gaat te ver om ter zake op voorhand een civiele ordemaatregel te geven. Het recht van [appellant] op een eerlijk proces in die strafzaak, staat daaraan in de weg.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 november 2024, tevens houdende memorie van grieven, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 4 oktober 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, zoals aangevuld met het vonnis van 15 oktober 2024 (hierna gezamenlijk ook: het bestreden vonnis), met productie 1
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met productie 26
  • de akte overlegging productie 27 van 11 februari 2025 van [appellant]
  • het bezwaar van [geïntimeerde] tegen die akte en de reactie daarop van [appellant] , beide bij e-mail van 11 februari 2025.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De feiten waarvan de voorzieningenrechter in paragraaf 2 van het bestreden vonnis is uitgegaan, zijn tussen partijen niet in geschil. Ook het hof zal van onder meer die feiten uitgaan. Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het om het volgende.
3.2
[appellant] is als juridisch adviseur en fiscalist werkzaam bij advieskantoor TaXeCo Adviseurs B.V. (hierna: TaXeCo). Verder is [appellant] juridisch adviseur van de Stichting Music #MeToo (hierna: de Stichting). De stichting is gevestigd op het hetzelfde adres als TaXeCo.
3.3
[geïntimeerde] is een publiekelijk bekende advocaat. Hij heeft onder meer slachtoffers in bekende strafzaken bijgestaan. Hij treedt op als advocaat voor slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zaak rondom The Voice of Holland. [geïntimeerde] is in het verleden werkzaam geweest bij de Koninklijke Marechaussee.
3.4
Op 15 juni 2022 heeft een persoon onder de naam [melder] online een melding gedaan bij de politie. In deze melding verklaart [melder] dat zij sinds 2000 werkzaam is geweest bij Defensie en dat zij bij een niet nader gespecificeerd evenement is betast door [geïntimeerde] .
3.5
Op 23 juni 2022 heeft de Stichting aan Shownieuws, met [appellant] in de CC, en aan ANP een persbericht verzonden waarin staat dat er een melding is gedaan dat [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Drie minuten voor het verzenden van het bericht aan Shownieuws had de Stichting [geïntimeerde] , via zijn advocatenkantoor, om weerwoord verzocht. Dit verzoek was – gedurende die drie minuten – onbeantwoord gebleven. Het persbericht vermeldde dat de Stichting bij [geïntimeerde] wederhoor had toegepast en dat [geïntimeerde] nog geen reactie had willen geven. Shownieuws en ANP hebben het persbericht niet gepubliceerd.
3.6
Ongeveer een uur na de toezending van het persbericht heeft [appellant] Shownieuws gemaild en bevestigd dat zijn cliënte, als oud medewerkster van Defensie, bij de politie melding heeft gedaan tegen [geïntimeerde] wegens aanranding en dat zij met haar moedige stap hoopt dat meerdere vrouwen bij Defensie zullen opstaan tegen seksueel misbruik.
3.7
[geïntimeerde] , die door ANP was ingelicht, heeft de beschuldiging dezelfde dag via zijn Twitteraccount met klem van de hand gewezen. Diezelfde dag heeft het AD een artikel gepubliceerd onder de titel “Advocaat [geïntimeerde] woest over aantijging van stichting Music #MeToo: ‘Donder toch op’.”
3.8
[geïntimeerde] heeft aangifte van smaad en laster gedaan tegen [appellant] .
3.9
Op 29 juni 2022 heeft [appellant] via onder meer zijn Twitteraccount een persbericht van de Stichting gedeeld met een reactie op de reactie van [geïntimeerde] . In dit persbericht wordt [geïntimeerde] beschuldigd van victim blaming en wordt de vraag gesteld of hij wel geschikt is om slachtoffers van de zaak rondom The Voice of Holland bij te staan.
3.1
Op 2 november 2022 heeft [melder] bij een notaris (de naam van de notaris is onleesbaar gemaakt) een verklaring onder ede afgelegd. Hierin verklaart zij dat zij van 2000 tot een onleesbaar gemaakt jaartal bij Defensie (het onderdeel waar zij heeft gewerkt en de naam van haar toenmalige leidinggevende zijn onleesbaar gemaakt) heeft gewerkt. Zij verklaart dat zij een online melding heeft gedaan bij de politie van het feit dat zij tijdens ‘een evenement’ seksueel is misbruikt door [geïntimeerde] , en dat zij besloten heeft tot deze melding na het zien van een video van de Stichting en dat zij juridische bijstand heeft gevraagd aan [appellant] . Zij verklaart ook dat in de politiemelding haar naam gedeeltelijk is weggevallen.
3.11
Op 30 november 2022 heeft [appellant] er via LinkedIn melding van gemaakt dat zijn cliënte tegen [geïntimeerde] een politiemelding heeft gedaan wegens vermeend seksueel misbruik.
3.12
Tegen [appellant] en [vrouw] , die zegt de [melder] van de politiemelding en de notariële verklaring te zijn, is strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Beiden zijn daarbij als verdachte gehoord. Een proces-verbaal van verhoor van [vrouw] van 20 december 2022 vermeldt onder meer het volgende:
“V: Hoe weet u dat het [geïntimeerde] was die u in 2000 heeft aangerand?A: Ik zag hem voorbij komen in de media en ik herkende hem ergens van. Ik dacht: het zal toch wel niet. Ik zei destijds [afkorting naam geïntimeerde] . Ik weet niet 100% of hij het nu wel is, maar ik heb een bepaald gevoel bij hem van het is hem volgens mij wel.
V: U zag hem voorbij komen in de media, was dit onlangs of toen in 2000A: Nee nu
V: Maar hoe wist u toen in 2000 dat hij [geïntimeerde] heetteA: Toen wist ik niet dat hij [geïntimeerde] heette
V: Hoe wist u dat nu wel dan? Dat hij zo heette?A: In de media wordt hij benoemd. Ik wist niet zeker of hij dat was. Ik herkende de persoon en het gevoel wat ik bij hem had kreeg. Dat moet hem wel zijn.
V: Toch zegt u ik weet het niet zekerA: Dat is een gevoel. Ik zag hem en ik dacht waarschijnlijk wel. Dat kwam door zijn uiterlijk.
V: Zijn er later nog meer bevestigingen bij gekomen of zag u de foto en dacht u dat moet hem zijn door uw gevoel die u bij hem kreegA: Ja […]
V: Kan het iemand anders geweest zijn die u heeft aangerand ipv [geïntimeerde]A: Ja, ik zit nu terug te denken wie het dan wel geweest kan zijn. Ik weet het niet. Het zou kunnen. Als ik terug denk aan de evenementen een militair is een militair. Helm of barret op, ze lijken op elkaar. Ja, ik weet het niet. […] Als u nu vraagt of hij het 100% zeker was. Weet ik niet. Maar mijn gevoel gaf aan van wel en na het googelen bleek hij ook bij Defensie gewerkt te hebben en dacht ik ja. Hij moet het misschien wel zijn geweest.”
3.13
Een concept-tenlastelegging van 1 augustus 2023 tegen [appellant] vermeldt beschuldigingen van valsheid in geschrifte en smaad, dit laatste in relatie tot uitingen over de vermeende aanranding door [geïntimeerde] van [melder]
3.14
Op 12 juni 2024 heeft [appellant] via Instagram, onder vermelding van de naam van een cliënte van [geïntimeerde] in de zaak rondom The Voice of Holland, de volgende tekst gedeeld: “De advocaat van @[…] heeft zelf een misbruikmelding aan zijn broek.”
3.15
Op 7 november 2024 heeft de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [appellant] , [vrouw] als getuige gehoord. [vrouw] verklaarde volgens het proces-verbaal van dit verhoor, voor zover van belang, dat zij haar politiemelding tegen [geïntimeerde] niet heeft ingetrokken, dat zij nog steeds volledig achter haar politiemelding en haar notariële verklaring staat, dat zij het gezicht van [geïntimeerde] heeft herkend als degene die haar seksueel heeft misbruikt, dat zij nog onderzoek wenst naar aanleiding van haar politiemelding, en dat zij het proces-verbaal van het tweede verhoor in 2022 (het hiervoor in 3.12 aangehaalde verhoor van 20 december 2022) niet heeft willen ondertekenen omdat zij het er niet mee eens was hoe haar antwoorden op de vragen in het betreffende proces-verbaal waren geformuleerd.

4.Procedure bij de rechtbank; vorderingen in hoger beroep

4.1
In eerste aanleg heeft [appellant] een vordering tegen [geïntimeerde] ingesteld, die in dit hoger beroep niet meer aan de orde is. [geïntimeerde] heeft een tegenvordering ingesteld, kort gezegd inhoudend dat het [appellant] wordt verboden, op straffe van een dwangsom, om [geïntimeerde] nog langer te beschuldigen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, en veroordeling van [appellant] tot voldoening van zijn volledige proceskosten.
4.2
Met het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter een verbod opgelegd aan [appellant] om publiekelijke uitingen te doen waarin hij [geïntimeerde] in verband brengt met de (inhoud van de) politiemelding van [melder] , op straffe van een dwangsom van € 20.000,- voor iedere overtreding en € 5.000,- per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,-, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten volgens liquidatietarief (€ 553,50 voor het salaris van de advocaat).
4.3
[appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Hij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en algehele afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

5.Beoordeling in hoger beroep

De akte van [appellant] van 11 februari 2025 met productie 27

5.1
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van [appellant] van 11 februari 2025 met productie 27, op de grond dat deze akte is ingediend toen de zaak al voor dagbepaling arrest stond. Op grond van artikel 5.5 van het procesreglement laat het hof berichten van een partij die het hof bereiken nadat arrest is bepaald buiten beschouwing, tenzij de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd. Van dit laatste is geen sprake, maar evenmin is de akte ingediend nadat arrest was bepaald. De zaak stond op het moment van indienen van de akte immers vóór dagbepaling arrest; blijkens het roljournaal heeft die dagbepaling plaatsgevonden op 4 maart 2025, na de indiening van de akte op 11 februari 2025 (en de daaropvolgende reacties van partijen van diezelfde dag).
5.2
Het hof oordeelt de akte evenmin in strijd met de goede procesorde. [geïntimeerde] heeft in zijn e-mailbericht van 11 februari 2025 niet alleen bezwaar gemaakt tegen de akte, maar ook – kennelijk voor het geval dat zijn bezwaar mocht worden gepasseerd – een inhoudelijke reactie gegeven. Deze inhoudelijke reactie zal het hof in aanmerking nemen, net zoals de reactie daar weer op van [appellant] . Door dit laatste wordt [geïntimeerde] niet in zijn belangen geschaad, omdat die reactie van [appellant] voor het hof geen grond oplevert voor een voor [geïntimeerde] nadelige beslissing.
Inhoudelijke beoordeling
5.3
Aan haar veroordeling heeft de voorzieningenrechter voor zover van belang de volgende motivering ten grondslag gelegd:
“4.21. Aan de orde is de vraag of de uitlatingen van [appellant] waarbij hij [geïntimeerde] in verband brengt met seksueel misbruik onrechtmatig zijn. Daarbij staan twee fundamentele rechten tegenover elkaar, namelijk aan de zijde van [appellant] het door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder het door [geïntimeerde] specifiek ingeroepen recht op bescherming van de goede naam/reputatie is begrepen. Het antwoord op de vraag welke van deze beide fundamentele rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden van het geval. Het is niet zo, dat hierbij aan een van beide rechten voorrang toekomt. Bij deze beoordeling is tevens van belang of als feitelijk gepresenteerde verdenkingen en beschuldigingen in de uitlating juist zijn en, indien dit niet het geval is, of degene die de uitlating plaatst ten tijde van de publicatie redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Indien dat niet het geval is, was de publicatie in zoverre in beginsel onrechtmatig. In dit verband is mede van belang dat de bijzondere positie van een advocaat in de rechtspleging tot extra zorgvuldigheid noopt bij het uiten van verdenkingen tegen hem. De reden hiervan is dat een advocaat een essentiële rol speelt in de rechtspleging en dat het in het algemene belang is dat het vertrouwen van het publiek in de rechtspleging niet zonder goede grond wordt ondermijnd [voetnoot: Rechtbank Amsterdam 14 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:763].
4.22.
[geïntimeerde] heeft er belang bij dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen waardoor zijn eer en goede naam worden aangetast. Daar staat tegenover het belang van [appellant] om ter bescherming van de samenleving misstanden aan de orde te stellen. [appellant] brengt [geïntimeerde] in zijn uitlatingen in verband met seksueel misbruik doordat hij daarin verwijst naar de politiemelding van [melder] [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] weet of behoort te weten dat de politiemelding van [melder] niet op waarheid berust, omdat uit het door [geïntimeerde] overgelegde dossier van het OM volgt dat [melder] tijdens een verhoor door de politie heeft verklaard dat zij niet (meer) zeker weet of [geïntimeerde] degene is die haar heeft betast. Daarnaast is volgens [geïntimeerde] van belang dat de politiemelding van [melder] niet heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek dat gericht is (op de gedragingen) van [geïntimeerde] . [appellant] heeft daar slechts tegenover gesteld dat [melder] in het e-mailbericht van 13 januari 2023 aan de advocaat van [appellant] heeft meegedeeld dat zij haar melding niet heeft ingetrokken. Deze mededeling van [melder] en haar opmerking dat zij nog steeds achter haar notariële verklaring staat, staan haaks op de verklaring die zij tijdens het verhoor bij de politie heeft afgelegd. In dit verhoor heeft zij twijfels geuit of zij met [geïntimeerde] de juiste persoon voor ogen heeft. Dit brengt mee dat [appellant] niet zonder meer ervan uit kan gaan dat de politiemelding van [melder] op waarheid berust. Onder die omstandigheden zijn de uitingen van [appellant] , voor zover hij [geïntimeerde] in verband brengt met de politiemelding van [melder] , gelet op de ernst van de beschuldigingen in het licht van de beroepsuitoefening van [geïntimeerde] , als onrechtmatig jegens [geïntimeerde] aan te merken.”
5.4
[appellant] formuleert geen grieven tegen het toetsingskader dat de voorzieningenrechter heeft geformuleerd in rov. 4.21 van het bestreden vonnis, en dit kader is ook juist, zodat het hof hiervan verder zal uitgaan.
5.5
Met zijn grieven klaagt [appellant] in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij zelf als verdachte is aangemerkt in verband met de desbetreffende politiemelding tegen [geïntimeerde] . Omdat hij in de media is beschuldigd heeft hij ook het recht zijn weerwoord te geven, aldus [appellant] . Verder is de voorzieningenrechter er volgens [appellant] ten onrechte van uitgegaan dat de politiemelding van [melder] niet op waarheid zou berusten.
5.6
Deze klacht faalt. De voorzieningenrechter heeft met recht tot uitgangspunt genomen dat de bijzondere positie van een advocaat in de rechtspleging tot extra zorgvuldigheid noopt bij het uiten van verdenkingen tegen een advocaat. De enkele omstandigheid dat [appellant] inmiddels zelf als verdachte is aangemerkt geeft hem – anders dan hij in zijn grief bepleit – geen vrijbrief (of althans niet het recht) om publiekelijk [geïntimeerde] te beschuldigen van het plegen van grensoverschrijdend gedrag, terwijl hij er niet zonder meer van kan uitgaan dat de politiemelding van [melder] op waarheid berust. Uiteraard heeft [appellant] het recht zich (ook publiekelijk) te verweren tegen de verdenkingen tegen hemzelf, maar dat laat onverlet dat hij daarbij ook gehouden is tot zorgvuldigheid jegens [geïntimeerde] (die als (een bekende) advocaat slachtoffers van misbruik bijstaat).
5.7
De klacht van [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verweer van [geïntimeerde] heeft gehonoreerd dat de politiemelding tegen [geïntimeerde] niet op waarheid zou berusten faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De voorzieningenrechter heeft blijkens de hiervoor weergegeven rov. 4.22 van het bestreden vonnis niet (voorshands) geoordeeld dat de politiemelding van [melder] niet op waarheid berust, maar dat [appellant] er niet zonder meer van uit kan gaan dat deze wél op waarheid berust.
5.8
Volgens [appellant] geldt andersom evengoed dat er (ook) niet van kan worden uitgegaan dat de politiemelding níet op waarheid berust. Daarom gaat het echter niet. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen maakte de onzekerheid die [appellant] op basis van het voorliggende feitenmateriaal over deze kwestie moest onderkennen, zijn uitingen, voor zover die [geïntimeerde] in verband brachten met de politiemelding van [melder] , gelet op de ernst van de beschuldigingen in het licht van de beroepsuitoefening van [geïntimeerde] , onrechtmatig.
5.9
[appellant] stelt dat het hiervoor (3.15) aangehaalde proces-verbaal van verhoor van [vrouw] van 7 november 2024 eens te meer of alsnog voldoende (aanvullende) feitelijke basis geeft om de gewraakte uitingen tegenover [geïntimeerde] te mogen doen – op grond van artikel 10 EVRM ter bevordering van het publiek het debat over grensoverschrijdend gedrag. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het hof ziet in de uitlatingen die [vrouw] blijkens dit proces-verbaal heeft gedaan (zoals samengevat hiervoor, 3.15, weergegeven) geen aanleiding om minder betekenis toe te kennen aan de onzekerheid die zij tot uitdrukking heeft gebracht met haar uitlatingen die zij blijkens het proces-verbaal van 20 december 2022 (hiervoor, 3.12) heeft gedaan. Haar verklaring van 7 november 2024 dat zij het proces-verbaal van 20 december 2022 niet wilde tekenen omdat zij het er niet mee eens was hoe haar antwoorden op de vragen daarin waren geformuleerd, is te onbepaald om hierover anders te oordelen. [vrouw] maakt niet duidelijk waarmee zij het dan concreet niet eens was, en in elk geval niet dat zij destijds haar onzekerheid over haar politiemelding over [geïntimeerde] , niet tot uitdrukking heeft gebracht. Het hof acht in elk geval onaannemelijk dat het proces-verbaal van 20 december 2022 het (audiovisueel opgenomen) verhoor op dit punt niet in essentie correct zou weergeven.
5.1
In de tweede plaatsstelt [appellant] dat het opgelegde verbod hem op onaanvaardbare wijze beknot in de mogelijkheid om in vrijheid zijn verdediging te voeren in de strafzaak die hem boven het hoofd hangt. Het hof overweegt hierover als volgt. De verdenkingen aan het adres van [appellant] houden verband met de politiemelding van [melder] en hoe hij daarmee in relatie tot [geïntimeerde] is omgegaan. In zijn verdediging tegen die verdenking moet [appellant] vanzelfsprekend op die onderwerpen kunnen ingaan. Een strikte lezing van het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod “om publiekelijke uitingen te doen waarin hij [geïntimeerde] in verband brengt met de (inhoud van de) politiemelding van [melder] ” zou dit verbod zo kunnen verstaan dat indien [appellant] bij zijn verdediging in zijn strafzaak uitlatingen zou doen over [geïntimeerde] en de politiemelding van [melder] , hij daarmee het verbod zou overtreden. Gezien vanuit die lezing klaagt [appellant] met recht dat hij hierdoor onevenredig in zijn verdediging wordt beperkt. Het hof zal daarom bij het aan [appellant] opgelegde verbod nader bepalen dat het niet geldt voor de verdediging van [appellant] in zijn strafzaak. Dit neemt de verantwoordelijkheid van [appellant] ook voor die verdediging niet weg, maar het gaat de ver om ter zake op voorhand een civielrechtelijke ordemaatregel te geven. Het recht van [appellant] op een eerlijk proces in die strafzaak staat daaraan in de weg.
5.11
[appellant] formuleert
in de derde plaatsbezwaren tegen het aanvullend vonnis van 15 oktober 2024, voor zover de voorzieningenrechter daarmee haar eerdere verbod heeft versterkt met dwangsommen. [appellant] verwijst naar zijn inhoudelijke bezwaren tegen het verbod zelf, maar maakt daarmee niet duidelijk waarom gegeven dat verbod (voor zover het hof dit handhaaft, vlg. hiervoor, 5.10) een dwangsom, als prikkel tot nakoming, niet op zijn plaats zou zijn. Ook in eerste aanleg heeft hij op dit vlak geen (inhoudelijk) verweer gevoerd. Hoe dan ook, het hof acht de opgelegde dwangsom, als prikkel tot nakoming, passend en geboden.
5.12
[appellant] heeft ook nog procedurele bezwaren tegen de in eerste aanleg opgelegde dwangsom, maar die bezwaren missen feitelijke grondslag. [appellant] veronderstelt dat de voorzieningenrechter in het aanvullend vonnis is teruggekomen van haar eerdere oordeel dat de gevraagde voorziening te ruim was geformuleerd, maar dat is niet het geval. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 4 oktober 2024 een verbod opgelegd dat minder ruim was dan gevraagd, en op de reikwijdte van dat verbod is zij in het aanvullend vonnis niet teruggekomen. Wel heeft zij het – beperkte – verbod in het aanvullend vonnis versterkt met een dwangsom, maar niet omdat zij (al dan niet op aangeven van [geïntimeerde] ) na het vonnis van 4 oktober 2024 op dit punt op andere gedachten was gekomen, maar om reden dat zij had verzuimd om in het vonnis van 4 oktober 2024 op de vordering tot het opleggen van een dwangsom, te beslissen (rov. 3.2 van het aanvullend vonnis).
5.13
Tot slot beklaagt [appellant] zich er nog over dat de voorzieningenrechter hem niet in staat heeft gesteld om te reageren op het laatste bericht van [geïntimeerde] – klaarblijkelijk bedoelt [appellant] het in rov. 1.1 van het aanvullend vonnis genoemde bericht van mr. Kijl van 14 oktober 2024 – voorafgaand aan het wijzen van het aanvullend vonnis. [appellant] maakt echter niet duidelijk dat, of waaruit blijkt dat, de voorzieningenrechter in het aanvullend vonnis in het voordeel van [geïntimeerde] heeft beslist op basis van dat stuk, en waarom (ook) nu anders moet worden beslist.
5.14
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover het opgelegde verbod ook zou gelden voor de verdediging van [appellant] in zijn strafzaak, en voor het overige bekrachtigen. Dit laatste geldt ook voor de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg (in reconventie). Het hof merkt [appellant] nog steeds aan als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Terzijde overweegt het hof dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod om überhaupt een verband te leggen tussen de (inhoud van de) politiemelding van [melder] en [geïntimeerde] (ook in het kader van de verdediging van [appellant] in zijn strafzaak) in eerste aanleg ook niet heeft uitgelokt.
5.15
In het hoger beroep heeft [geïntimeerde] wel, ten onrechte, ongeclausuleerde handhaving van het in eerste aanleg opgelegde verbod verdedigd. Het hof stelt elk van partijen gedeeltelijk in het ongelijk. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep daarom compenseren aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

6.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden vonnis wat betreft het dictum onder 5.5 en in zoverre opnieuw rechtdoende: “
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
  • wijs het meer of anders gevorderde af;
  • compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, A.J.P. Schild en B. R ter Haar, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.