ECLI:NL:GHLEE:2010:BO0494

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.160/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van vordering uit rekening courant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om de opeisbaarheid van een vordering uit een rekening courant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, had in eerste aanleg drie vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, [naam] B.V., vertegenwoordigd door mr. E.L. Zondervan. De rechtbank Leeuwarden had op 1 augustus 2007 de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna de appellant hoger beroep instelde. De appellant had onder andere een bedrag van € 42.500,00 gevorderd dat hij aan de geïntimeerde had geleend, maar de rechtbank had geoordeeld dat deze vordering onvoldoende was onderbouwd.

In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de geïntimeerde niet gemotiveerd had betwist dat het bedrag van € 42.500,00 aan haar was geleend. Het hof oordeelde dat het saldo van de rekening courant op elk moment opeisbaar is, ongeacht het ontbreken van specifieke terugbetalingsvoorwaarden. De geïntimeerde had niet aangetoond dat het saldo niet toereikend was op het moment dat de appellant om terugbetaling vroeg. Het hof kwam tot de conclusie dat de vordering van de appellant tot € 42.500,00 toewijsbaar was, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 oktober 2007.

Daarnaast had de appellant ook aanspraak gemaakt op een bedrag van € 3.440,71, maar het hof oordeelde dat deze vordering onvoldoende onderbouwd was. De appellant had niet aangetoond dat hij de factuur had betaald en dat de geïntimeerde het bedrag verschuldigd was. Het hof bevestigde de proceskostenveroordeling van de rechtbank, maar oordeelde dat de appellant ook een bedrag van € 1.650,69 aan de geïntimeerde moest betalen wegens nodeloos veroorzaakte proceskosten. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de toewijsbaarheid van de vordering van € 42.500,00, maar bekrachtigde de beslissing omtrent de proceskosten.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 oktober 2010
Zaaknummer 107.002.160/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[naam] B.V.,
gevestigd te Sneek,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.L. Zondervan, kantoorhoudende te Utrecht.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 1 augustus 2007 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 27 september 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 14 november 2007. Het petitum van de appeldagvaarding luidt:
"om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 1 augustus 2007 onder zaaknummer 77251/HA ZA 06-554 door de Rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen, en, opnieuw recht doende, geïntimeerde als nog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant te betalen een bedrag van € 42.500,= uit hoofde van een verstrekte lening, een bedrag van € 113.445,05 uit hoofde van een verstrekte lening en een bedrag van € 100.000,= uit hoofde van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk gegeven ontslag en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij exploot van anticipatie van [geïntimeerde] van 16 oktober 2007 is [appellant] opgeroepen
tegen de zitting van 24 oktober 2007.
[appellant] heeft een akte vermindering van eis genomen.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij één productie is overgelegd,
luidt:
"om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het op 1 augustus 2007 door de Rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant te betalen een bedrag ad € 45.940,71 op de gronden voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 23 oktober 2007 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 1 augustus 2007 onder zaaknummer 77251/HA ZA 06-554 te bekrachtigen, waar nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van appellant in alle kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1
tot en met 2.6) van het vonnis, waarvan beroep, zijn geen grieven gericht, zodat in
appel van deze feiten kan worden uitgegaan.
Procedure in eerste aanleg en omvang van het appel
2. In eerste aanleg heeft [appellant] drie vorderingen ingesteld, te weten betaling van een
door [geïntimeerde] van hem geleend bedrag van € 113.455,05 (1), betaling van een door
[geïntimeerde] van hem geleend bedrag van € 42.500,00 (2) en betaling van een
schadevergoeding van € 100.000,00 vanwege kennelijk onredelijk ontslag (3). De
rechtbank heeft alle drie de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten
veroordeeld.
3. [appellant] komt in appel niet op tegen de afwijzing van de hierboven als 1 en 3
aangeduide vorderingen. In de akte vermindering van eis heeft hij deze
vorderingen uitdrukkelijk ingetrokken. Zijn grieven richten zich ook alleen tegen
de beslissing om de als 2 aangeduide vordering af te wijzen en tegen de beslissing
over de proceskosten. Daarnaast maakt [appellant] in appel voor het eerst aanspraak op
betaling van een bedrag van € 3.440,71. Anders dan [geïntimeerde] lijkt te veronderstellen,
staat het [appellant] - binnen de grenzen van de goede procesorde - als oorspronkelijk
eiser vrij in appel een nieuwe vordering in te stellen. [appellant] heeft de eerste
mogelijkheid in de appelprocedure te baat genomen om de vordering in te stellen.
[geïntimeerde] heeft (gelet op het tijdsverloop tussen de memorie van grieven en de
memorie van antwoord: ruimschoots) de gelegenheid gehad en genomen om (ook)
op de nieuwe vordering te reageren. De eisen van de goede procesorde staan er
dan ook niet aan in de weg om in appel uit te gaan van de gewijzigde vordering
van [appellant].
Bespreking van de grieven
4. Met grief I komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank zijn vordering
betreffende de geldlening van € 42.500,00 af te wijzen. De rechtbank heeft aan
deze beslissing ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] gemotiveerd verweer heeft
gevoerd tegen deze vordering - door te stellen dat de lening onvoldoende vaststaat
en niet opeisbaar is nu geen aflossingstermijnen noch enige andere voorwaarden
zijn overeengekomen - en dat [appellant] zijn vordering in het licht van dit verweer
onvoldoende onderbouwd heeft. Volgens de rechtbank had van [appellant] verwacht
mogen worden dat hij zijn stellingen zou hebben onderbouwd door het overleggen
van schriftelijke stukken. In de toelichting op zijn grief stelt [appellant] dat hij niet in
staat is schriftelijke stukken in het geding te brengen, omdat deze stukken zich
bevinden in de boekhouding van [geïntimeerde]. Volgens [appellant] mag van [geïntimeerde] verwacht
worden dat zij overzichten van de rekening-courant in het geding brengt, waaruit
blijkt dat er inderdaad een bedrag van € 42.500,00 door [appellant] aan [geïntimeerde] is
geleend. Volgens [appellant] staat echter niet ter discussie dat hij dit bedrag in 2005
aan [geïntimeerde] heeft geleend.
5. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] noch in eerste aanleg noch in appel gemotiveerd heeft
betwist dat [appellant] haar een bedrag van € 42.500,00 ter beschikking gesteld heeft.
Dat [appellant] dit bedrag aan [geïntimeerde] beschikbaar heeft gesteld, volgt trouwens ook uit
de overgelegde accountantsrapporten betreffende 2005 en het eerste halfjaar van
2006. In deze rapporten worden in de toelichting op de balans in de
post ”rekening-courant met [appellant]” betalingen van respectievelijk
€ 32.000,00 en €10.500,00 vermeld. Per 30 juni 2006 sluit de rekening-courant
blijkens het rapport van de accountant op een bedrag van € 57.966,00 in het
voordeel van [appellant]. [geïntimeerde] laat weliswaar in het vage of dit bedrag aan haar
geleend is, maar dat het bedrag aan haar beschikbaar is gesteld door [appellant] heeft
zij niet betwist. Daarvan kan dan ook worden uitgegaan.
6. [geïntimeerde] heeft echter ook betoogd dat onduidelijk is onder welke voorwaarden de
(volgens haar:vermeende) geldlening is aangegaan, waardoor ook onduidelijk is
onder welke voorwaarden zou moeten worden afgelost en of de lening opeisbaar
is. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat [appellant] haar nimmer in gebreke heeft
gesteld, waardoor van verzuim volgens haar geen sprake is.
7. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. [geïntimeerde] gaat er aan voorbij dat [appellant] er in
appel op heeft gewezen dat het door hem aan [geïntimeerde] betaalde bedrag in rekening-
courant is geboekt. [geïntimeerde] heeft deze stelling van [appellant], die zoals hiervoor is
aangegeven steun vindt in de in het geding gebrachte accountantsrapporten, niet
gemotiveerd betwist. Op grond van artikel 6:140 lid 1 BW is het saldo van een
rekening-courantverhouding op ieder tijdstip verschuldigd, zodat het enkele feit
dat geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling van het bedrag van
€ 42.500,00 er niet aan in de weg staat dat het bedrag opeisbaar is. Daartoe is
voldoende dat het saldo van de rekening-courant toereikend is op het moment dat
[appellant] aanspraak maakt op terugbetaling. Dat het saldo van de rekening
courantverhouding niet toereikend is, heeft [geïntimeerde] echter niet gesteld. Dat partijen
over de opeisbaarheid van het saldo een van artikel 6:140 lid 1 BW afwijkende
afspraak hebben gemaakt, of dat (en waarom) uit hun rechtsverhouding een
afwijking voortvloeit, heeft zij evenmin aangevoerd.
8. De slotsom is dat [geïntimeerde] haar verweer tegen de - in appel op de rekening
courantverhouding gebaseerde - vordering van [appellant] onvoldoende heeft
onderbouwd. De vordering is dan ook, in hoofdsom, toewijsbaar. Dat geldt niet
voor de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente. Zonder nadere
toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de overeenkomst tussen partijen,
waarbij [appellant] geldbedragen aan [geïntimeerde] beschikbaar stelde die in rekening-courant
werden geboekt, een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a lid 1 BW
is. [geïntimeerde] is wel de wettelijke rente van artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf de
gevorderde ingangsdatum, 23 oktober 2007, nu [appellant] ruimschoots vóór die tijd
een vordering tot betaling van dit bedrag heeft ingesteld en betaling desondanks
achterwege bleef.
9. [appellant] maakt tevens aanspraak op betaling van een bedrag van € 3.440,71. Hij stelt
dat hij uit eigen middelen een aan [geïntimeerde] gerichte factuur van Centerpoint
Charters van € 878,22 voor [geïntimeerde] heeft betaald en dat klanten van de v.o.f. van
[appellant] facturen van die v.o.f. ad in totaal € 1.512,49 abusievelijk aan [geïntimeerde]
hebben betaald. [geïntimeerde] heeft deze vordering van [appellant] gemotiveerd betwist. Zij
stelt dat de factuur van Centerpoint Charters haar onbekend is en door haar wordt
betwist en ook dat de onterechte betalingen op haar rekening haar niet bekend
zijn.
10. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn vordering, gelet op de gemotiveerde
betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd. Nog daargelaten dat het door
[appellant] gevorderde totaalbedrag van € 3.440,71 niet correspondeert met de
optelling van de beide deelvorderingen en dat [appellant] heeft nagelaten een juridische
grondslag voor zijn vordering aan te voeren - subrogatie, ongerechtvaardigde
verrijking wellicht - heeft hij niet aangetoond dat hij de factuur van Centerpoint
Charters betaald heeft en dat [geïntimeerde] het factuurbedrag ook daadwerkelijk
verschuldigd was en evenmin dat debiteuren van zijn v.o.f. aan [geïntimeerde] betaald
hebben. Zo heeft hij zelfs de naam van de desbetreffende debiteuren onvermeld
gelaten en de facturen die het betreft niet in het geding gebracht.
11. De slotsom is dat de “nieuwe” vordering van [appellant] niet toewijsbaar is.
12. Met grief II komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
De grief faalt naar het oordeel van het hof. Allereerst blijkt in appel dat van de
oorspronkelijk ingediende vordering van in totaal - afgerond - € 256.000,00
slechts één onderdeel tot een bedrag van € 42.500,00 toewijsbaar is. Betreffende
dat laatste onderdeel geldt, vervolgens, dat [appellant] zich eerst in appel op het
standpunt heeft gesteld dat het door hem beschikbaar gestelde bedrag in rekening
courant is geboekt. [appellant] is dan ook terecht in de proceskosten in eerste aanleg
veroordeeld.
Conclusie
13. De vordering van [appellant] is toewijsbaar tot een bedrag van € 42.500,00,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2007.
14. In hoger beroep is [appellant] wel grotendeels in het gelijk gesteld. Doordat hij zijn
vordering pas in de loop van de appelprocedure heeft verminderd, is aan beide
partijen een griffierecht geheven, dat is gebaseerd op de oorspronkelijke
vordering. Het betreft een bedrag van € 5.916,00. Wanneer [appellant] zijn vordering
tijdig had beperkt tot € 42.500,00 zouden beide partijen een bedrag van
€ 1.275,00 aan griffierecht verschuldigd zijn geweest, derhalve € 4.641,00 minder.
Naar het oordeel van het hof zijn deze kosten nodeloos veroorzaakt, waardoor
[appellant] enerzijds geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten en
anderzijds gehouden is deze kosten aan [geïntimeerde] te vergoeden. Per saldo dient [appellant]
dan nog aan [geïntimeerde] te vergoeden het verschil tussen € 4.641,00 en het bedrag van
de proceskostenveroordeling wanneer wordt uitgegaan van een vordering van
€ 42.500,00. Die veroordeling zou € 1.275,00 (griffierecht) + € 84,31 +
€ 1.631,00 (geliquideerde kosten van de advocaat, 1 punt naar tarief IV) =
€ 2.990,31 belopen hebben, zodat [appellant] per saldo nog een bedrag van € 1.650,69
aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van 1 augustus 2007, behoudens voor wat betreft de
beslissing omtrent de proceskosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 42.500,00,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 oktober 2007
tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;
- veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.650,69,
zijnde het bedrag van de door hem nodeloos veroorzaakte proceskosten in
hoger beroep verminderd met het bedrag van de proceskostenveroordeling
in hoger beroep;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van 1 augustus 2007 voor wat betreft de
proceskostenveroordeling;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. R.A. Zuidema, M.E.L. Fikkers en H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 12 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.