Beschikking d.d. 2 december 2010
Zaaknummer 200.069.042
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[naam],
deels verblijvende te [plaats] en deels verblijvende te [plaats],
appellante,
hierna te noemen: de adoptiefmoeder,
advocaat mr. S.A. Wilman, kantoorhoudende te Leeuwarden,
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
1. [naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de adoptiefvader,
advocaat mr. M.R. Rauwerda, kantoorhoudende te Leeuwarden,
2. Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 23 juni 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden BJZ met de voogdij belast over de minderjarigen [naam kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [2003] te [plaats] (Haïti) en [naam kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op 12 januari 2005 te [plaats] (Haïti), en heeft aan BJZ alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarigen toegekend. De rechtbank heeft het verzoek tot erkenning van de adoptie naar Haïtiaans recht van [kind 1] en [kind 2] door [de adoptiefvader] en [de adoptiefmoeder] afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 24 juni 2010, heeft de adoptiefmoeder verzocht de beschikking van 23 juni 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende:
" - een verklaring voor recht afgeeft inhoudende dat de adoptiefmoeder en de adoptiefvader gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarige kinderen, dan wel verklaart voor recht dat de twee minderjarige kinderen zijn geadopteerd naar het recht van Haïti en dat dit vatbaar is voor inschrijving in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, dan wel de adoptiefmoeder de gelegenheid geeft om de benodigde stukken die nodig zijn in het kader van de erkenningsprocedure aan het gerechtshof te overleggen, dan wel een zodanige beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie juist acht;
- en het verzoek van de raad inhoudende toewijzing van de voogdij over de minderjarige kinderen af te wijzen;
Voorwaardelijk verzoek indien de uitoefening van het gezag niet bij de adoptiefmoeder en de adoptiefvader berust, dan wel het overige in het primaire verzoek van de adoptiefmoeder onder het eerste gedachtenstreepje niet wordt toegewezen:
Primair
- uit te spreken dat de adoptiefmoeder wordt belast met de voogdij over de twee minderjarige kinderen;
- het verzoek van de raad terzake de ondertoezichtstelling (zowel op grond van artikel 1:326 BW en 1:254 BW) van de twee minderjarige kinderen af te wijzen;
Subsidiair
- een deskundige te gelasten onderzoek te doen in onderhavige kwestie en daarbij een advies te geven over wat het meest in het belang van de minderjarige kinderen is;
Meer subsidiair
- een zodanige beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie juist acht."
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 28 juli 2010, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht het hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 23 juni 2010 te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij verweerschrift, ingekomen bij de griffie op 4 augustus 2010, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, opdat de voogdij bij BJZ berust en de kinderen - mede op grond van het gestelde in artikel 3 en 20 IVRK - rust en stabiliteit geboden wordt in het nieuwe adoptiegezin, met het oog op een onbedreigde en veilige ontwikkeling.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van 29 juli 2010 van mr. Rauwerda, een brief van 2 september 2010 met bijlagen van mr. Wilman, een brief van 8 september 2010 met bijlagen van BJZ en een faxbericht van 24 september 2010 met bijlagen van mr. Wilman.
Ter zitting van 30 september 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de adoptiefmoeder, bijgestaan door mr. Wilman, [naam] namens de raad, de adoptiefvader, en [naam] en [naam] namens BJZ.
Zowel mr. Wilman als [naam] (namens BJZ) hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van een door hen overgelegde pleitnotitie.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De adoptiefouders zijn op 3 juli 1996 te Sneek met elkaar gehuwd. In 2006 hebben zij besloten om over te gaan tot het voeren van een adoptieprocedure.
Op 18 augustus 2008 is een beginseltoestemming afgegeven door het Ministerie van Justitie. [kind 1] en [kind 2], die vanaf 2007 in een kindertehuis verbleven, zijn vanuit Haïti - na een versnelde adoptieprocedure in verband met de zware aardbeving die daar had plaatsgevonden - op 17 januari 2010 door de adoptiefouders in huis genomen. De adoptiefouders zijn kort hierna (in februari 2010) uit elkaar gegaan en thans nog verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De kinderen verbleven (tot 2 juli 2010) in de echtelijke woning, waar ook de adoptiefouders - afzonderlijk van elkaar - om de week verbleven. De Haïtiaanse adoptie-uitspraak is (nog) niet door de Nederlandse rechter erkend.
2. Op 24 juni 2010 heeft de adoptiefmoeder (tevens) verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 23 juni 2010 te schorsen. Het hof heeft in die zaak (bekend onder zaaknummer 200.069.027/01) reeds een beschikking gegeven, welke is uitgesproken op 1 juli 2010. Bij voornoemde beschikking is het schorsingsverzoek van de adoptiefmoeder afgewezen. [kind 1] en [kind 2] zijn op 2 juli 2010 uit huis geplaatst en overgebracht naar een (nieuw) aspirant adoptiegezin.
De overwegingen
3. Het hof zal eerst de verzoeken van de adoptiefmoeder ten aanzien van het gezag en de erkenning van de Haïtiaanse adoptie bespreken. Immers de beslissing op deze verzoeken is bepalend voor de vraag wie het gezag over de kinderen heeft of zal krijgen. Eerst dan komen de verzoeken aan de orde die betrekking hebben op de invulling van openstaand gezag dan wel beperking van het gezag door middel van een kinderbeschermingsmaatregel.
* Het rechtsgevolg van de adoptie naar Haïtiaans recht op het punt van gezag
4. De adoptiefmoeder is van mening dat de adoptiefouders als gevolg van de adoptie naar Haïtiaans recht het gezamenlijk gezag hebben. Zij vraagt een aldus luidende verklaring voor recht. Het hof heeft op deze stelling van de adoptiefmoeder reeds beslist naar aanleiding van het door haar gedane schorsingsverzoek. In de beschikking van 1 juli 2010 heeft het hof - voor zover hier van belang - overwogen:
"Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de adoptie van [kind 1] en [kind 2] in Haïti weliswaar het rechtsgevolg heeft dat de adoptiefouders naar Haïtiaans recht het gezag over de kinderen hebben verkregen, maar dat - nu er tussen Nederland en Haïti geen verdrag bestaat dat regelt dat Haïtiaanse adopties van rechtswege worden erkend - een erkenning van de adoptie door een Nederlandse rechter noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat ook in Nederland dit rechtsgevolg aan de Haïtiaanse adoptie wordt verbonden."
5. De adoptiefouders hebben dus niet tengevolge van de Haïtiaanse adoptie het gezag verkregen. Het hof zal het verzoek van de adoptiefmoeder dan ook afwijzen.
* Erkenning
6. De adoptiefmoeder heeft in hoger beroep verzocht de adoptie naar Haïtiaans recht overeenkomstig artikel 7 Wet conflictenrecht adoptie (hierna: WCAd) te erkennen. Daartoe heeft de adoptiefmoeder het volgende aangevoerd. Het beoordelingsmoment omtrent de erkenning van de adoptie dient, volgens de adoptiefmoeder, te zijn het moment waarop de kinderen door de adoptiefouders werden geadopteerd. De adoptiefmoeder is van mening dat getoetst dient te worden of de adoptie zoals deze in Haïti heeft plaatsgevonden zorgvuldig is geweest. De adoptiefmoeder stelt dat de adoptieprocedure in Haïti zorgvuldig was, aangezien alle in Haïti geldende procedurele voorschriften in acht zijn genomen. De erkenning van de adoptie was, volgens de adoptiefmoeder, op het moment van de adoptie van de kinderen door de adoptiefouders in het kennelijk belang van de kinderen. De adoptiefmoeder is van mening dat niet dient te worden uitgegaan van de gewijzigde omstandigheden nadien.
7. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op de onderhavige niet-verdragsadoptie is van toepassing artikel 7 WCAd.
8. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) in acht zijn genomen zodat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7 lid 1 sub a WCAd.
9. Artikel 7 lid 1 onder b WCAd bepaalt dat "de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is". Het hof is van oordeel dat uit de tekst van voornoemd artikel en de wetsgeschiedenis afgeleid kan worden dat wordt bedoeld het moment waarop de beslissing omtrent de erkenning van de adoptie wordt genomen en niet, zoals de adoptiefmoeder stelt, het moment waarop de adoptie door middel van een buitenlandse beslissing tot stand komt. Daar komt bij dat de beslissing tot erkenning van de buitenlandse adoptie een beslissing is ten aanzien van kinderen, waarvan de gevolgen voor deze kinderen zeer ingrijpend zijn, immers het betreft onder meer hun verblijf- en opvoedingssituatie. Uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) volgt dat bij iedere beslissing van de rechter ten aanzien van kinderen de belangen van de kinderen de eerste overweging vormen. Daarin past niet een toetsing van deze belangen aan een eerder in de tijd gelegen moment maar dienen de belangen van de kinderen op dit moment te worden overwogen.
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof dient te beoordelen of de erkenning van de adoptie thans in het kennelijk belang van de minderjarigen is.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat [kind 1] en [kind 2] ernstig getraumatiseerde kinderen zijn, gelet op hun voorgeschiedenis en de aardbeving die zij op 12 januari 2010 hebben meegemaakt. B[kind 1] is sprake van forse gedragsproblematiek, hetgeen zich uit in onrustig, opstandig en impulsief gedrag. Gebleken is dat [kind 1] [kind 2] heeft mishandeld [kind 1] lijkt zelf ook te zijn mishandeld. Daarnaast is sprake van echtscheidingsproblematiek bij de adoptiefouders. De relatie tussen de adoptiefouders is (nog steeds) ernstig verstoord en beiden zijn bezig de relatiebreuk te verwerken. Dit maakt dat de adoptiefouders niet volledig emotioneel en fysiek beschikbaar zijn [kind 1] en [kind 2] in hun behoeften tegemoet te komen. Mevrouw dr. A.J.G. Vinke heeft, daartoe benaderd door de raad, in haar advies van 8 juni 2010 aangegeven dat de kinderen, vanwege hun voorgeschiedenis en de ervaringen in Nederland, per direct een zo stabiel mogelijke opvoedingssituatie met voorspelbare, beschikbare, sensitieve en responsieve ouders nodig hebben. Hoewel het advies van mw. dr. A.J.G. Vinke niet specifiek is, bevat het advies algemene deskundigheidsoordelen waaraan het hof waarde hecht. Daarenboven heeft de raad ter zitting aangegeven dat de beginseltoestemming die is afgegeven gebaseerd was op de opvoeding v[kind 1] en [kind 2] door de adoptiefvader en de adoptiefmoeder gezamenlijk. Gebleken is dat de gewenste situatie bij de adoptiefouders niet (langer) geboden kan worden. Er is immers reeds (in overleg met BJZ) geprobeerd een soort co-ouderschap tot stand te laten komen, waarbij de adoptiefmoeder de ene week met de kinderen in de (voormalig) echtelijke woning verbleef en de adoptiefvader de andere week met de kinderen in de (voormalig) echtelijke woning verbleef, hetgeen onvoldoende bleek te zijn. Gelet op de verstoorde relatie tussen de adoptiefouders en gelet op hetgeen deze emotioneel beschadigde kinderen nodig hebben om zich harmonieus te kunnen ontwikkelen, is het hof van oordeel dat adoptie door de adoptiefouders niet in het kennelijk belang van [kind 1] en [kind 2] is. Daar komt bij dat BJZ ter zitting heeft aangegeven dat de kinderen het in het nieuwe aspirant adoptiegezin - naar omstandigheden - goed doen. Het feit dat de adoptie in Haïti op naam van de adoptiefouders is gezet, doet aan het voorgaande niet af. Ten slotte weegt het hof nog mee dat de adoptiefvader heeft aangegeven dat hij zijn medewerking aan erkenning van de adoptie heeft ingetrokken en dat hij het voor de kinderen beter vindt om een ander adoptiegezin te zoeken.
11. Op grond van het voorgaande zal het hof de beslissing van de rechtbank op het verzoek van de adoptiefmoeder tot erkenning van de Haïtiaanse adoptie van de voornoemde kinderen bekrachtigen.
* De voogdij
12. Nu niet is voorzien in het gezag over de kinderen is het verzoek van de raad tot benoeming van een voogd toewijsbaar.
De adoptiefmoeder heeft (voorwaardelijk) verzocht om de voogdij over de kinderen aan haar op te dragen. Het hof acht dit niet in het belang van de kinderen. Daarbij verwijst het hof naar hetgeen eerder onder rechtsoverweging 10 is overwogen omtrent het niet volledig emotioneel en fysiek beschikbaar zijn van de adoptiefmoeder in combinatie met de problematiek en bijzondere behoeften van de kinderen op het gebied van beschikbaarheid en opvoeding. Daarnaast is het in het belang van de kinderen dat, nu zij in een ander aspirant-adoptiegezin verblijven waar wel in hun behoeften voorzien lijkt te worden, BJZ als neutrale instantie het gezag over de kinderen uitoefent, hun ontwikkeling volgt en indien dat in hun belang is adoptie door het huidige aspirant-adoptiegezin mogelijk maakt.
13. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de voogdij bekrachtigen.
14. Het (voorwaardelijk) verzoek van de adoptiefmoeder de door de raad subsidiair verzochte ondertoezichtstelling af te wijzen hoeft geen bespreking, nu dit naar het hof begrijpt uitgaat van een toewijzing van de voogdij aan de adoptiefmoeder.
15. Het (voorwaardelijk) subsidiaire verzoek van de adoptiefmoeder om een deskundigenonderzoek te gelasten zal het hof afwijzen. Het hof acht zich door de rapportages van de raad, de overige gedingstukken en de op de zitting gegeven informatie voldoende voorgelicht om te beslissen.
Slotsom
16. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en
R. Feunekes, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
2 december 2010 in bijzijn van de griffier.