“3.8 Het buiten beschouwing laten van de waarde van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling opgenomen natuurgebieden is aanvankelijk in de vorm van een vrijstelling opgenomen in het zevende lid van het oorspronkelijke artikel 273 van de Gemeentewet (oud), door aanvaarding van het amendement van het kamerlid Kieft c.s. bij de behandeling van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 9538, nummer 37, Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608).
Bij de behandeling van het ontwerp van laatstgenoemde wet in de vergadering van de Eerste Kamer op 22 december 1970 (bladzijde 280 van genoemde kamerstukken) heeft Staatssecretaris van Financiën Grappenhaus (Hof: Grapperhaus) op de vraag uit de kamer - kort gezegd - of de onderhavige vrijstelling eventueel kan worden uitgebreid tot natuurterrein die niet door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden beheerd, maar door particulieren, onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Het begrip “natuurterrein” is niet zo gemakkelijk te omschrijven. Wanneer het beheer plaatsvindt door een specifieke organisatie, die zich het behoud van het natuurschoon ten doel stelt, is er wel extra waarborg, dat de vrijstelling beperkt blijft tot echte natuurterreinen. Dit is ook de bedoeling van het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Kieft, dat in de Tweede Kamer is ingediend. Het bosschap vraagt om een soepele hantering van die beperking. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt, omdat bij rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in het algemeen is gedacht aan bij voorbeeld de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, het Gelders Landschap, het Hollands Landschap en dergelijke verenigingen.
Wanneer men de kring wat ruimer trekt, zou men ook een welwillend standpunt kunnen innemen tegenover bijvoorbeeld een stichting waarin particuliere terreinen zijn ingebracht ten einde de vrijstelling deelachtig te worden.
(…)
Ik wil dus nog eens mijn gedachten laten gaan over de vraag van de geachte afgevaardigde of het mogelijk is in de algemene maatregel van bestuur een soepel standpunt, zoals door de geachte afgevaardigde wordt bepleit, op te nemen.”
In het Besluit van 14 oktober 1971, houdende vaststelling van regelen als bedoeld in de artikelen 273 en 303 der gemeentewet (Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, Stb. 616) is vervolgens in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c., het hieronder vermelde opgenomen:
“De in de belastingverordening ter zake van onroerend goed op te nemen vrijstellingen houden in elk geval in dat de belasting niet wordt geheven ter zake van natuurterreinen, waaronder begrepen duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, worden beheerd.”
Bij artikel XV, Besluit van 4 juli 1997, Stb. 422, houdende wijziging van enige maatregelen van bestuur mede in verband met de invoering van Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is artikel 11, eerste lid, en onder c, “rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen” vervangen door: rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.