GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[appellant],
wonende te Leeuwarden,
APPELLANTE,
advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,
de naamloze vennootschap UNIGARANT N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante, [appellante], is bij exploot van 19 oktober 2009, hersteld bij exploot van 19 november 2009, in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Leeuwarden onder zaak-/rolnummer 90070/ HA ZA 08 -537 is gewezen tussen geïntimeerde, hierna ook Unigarant te noemen, als eiseres en [appellante] als gedaagde en dat op 22 juli 2009 is uitgesproken, met dagvaarding van Unigarant, voor dit hof.
1.2 [appellante] heeft bij memorie drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Unigarant alsnog zal afwijzen en Unigarant zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.3 Unigarant heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een productie in het geding gebracht, haar in eerste aanleg gedane bewijsaanbod gehandhaafd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (het hof verstaat:) het hoger beroep.
1.4 Ten slotte is het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Die vaststelling is in hoger beroep niet in het geding, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
3.2 Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende:
[appellante] is eigenares van een bromfiets die zij tegen wettelijke aansprakelijkheid in de zin van de Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen heeft verzekerd bij Unigarant. In artikel 13 lid 7 van de op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat dekking van schade onder de verzekering is uitgesloten wanneer de bestuurder op het moment van ontstaan van de schade verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank, op grond waarvan het besturen van het verzekerde object door de overheid is verboden. In de aanhef van artikel 19 van de polisvoorwaarden is bepaald dat Unigarant zonder toestemming van verzekerde beslist of en in hoeverre derden schadeloos zullen worden gesteld; in lid 4 sub a, dat Unigarant verleende schadevergoeding op de verzekeringnemer zal verhalen indien een uitsluiting van toepassing is. De zoon van [appellante] – [de zoon van appellante]- is op 9 oktober 2005 betrokken geweest bij een frontale aanrijding met een door [de bestuurder van de auto] bestuurde auto. Deze aanrijding vond plaats op de parallelweg van de [straat] in Leeuwarden. [de zoon van appellante] vervoerde een passagier ([de passagier]), die als gevolg van de aanrijding gewond is geraakt. De bromfiets raakte daarbij aan de voorzijde op meerdere plaatsen beschadigd. De auto waarin [de bestuurder van de auto] reed is aan de voorzijde gedeukt geraakt, de motorkap en het rechterspatbord zijn daarbij beschadigd. Unigarant heeft in totaal € 16.009,62 betaald als vergoeding voor de schade van [de passagier] en de schade aan de auto. [de zoon van appellante] verkeerde de ten tijde van de aanrijding onder invloed van alcohol. De ter plaatse gearriveerde politie heeft [de zoon van appellante] een blaasproef afgenomen, hem medegedeeld, dat het onderzoeksresultaat van de ademanalyse van zijn adem 510 µg/l bedroeg en hem een rijverbod opgelegd voor de duur van 5 uren.
3.3 Unigarant vordert in dit geding het door haar uitbetaalde bedrag vermeerderd met rente en kosten terug van [appellante] als de verzekeringnemer. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 16.009,62, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding toegewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.4 De eerste grief strekt blijkens haar toelichting ten betoge dat Unigarant ten onrechte de schade aan de gelaedeerden heeft vergoed omdat niet [de zoon van appellante] maar [de bestuurder van de auto] schuld had aan het ongeval, nu deze laatste, aldus [appellante], ofwel in strijd met het bepaalde in art. 18 RVV geen voorrang heeft verleend aan [de zoon van appellante] terwijl deze hem op dezelfde weg tegemoet kwam, ofwel in strijd met het bepaalde in art. 54 RVV bij de door hem uitgevoerde bijzondere manoeuvre het overige verkeer geen voorrang heeft verleend.
3.5 Het hof stelt voorop dat [de zoon van appellante] ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol was. Het onderzoeks¬resultaat van de ademanalyse van zijn adem bedroeg 510 µg/l en hem is dan ook een rijverbod opgelegd. Gegeven dit aanzienlijk te hoge alcoholgehalte in zijn adem heeft [de zoon van appellante] de norm van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 overtreden. Deze norm strekt specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Door ‘rijden onder invloed’ zoals [de zoon van appellante] ten tijde van het ongeval deed, wordt het gevaar dat bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking genomen, betekent het enkele feit van de aanrijding tussen [de zoon van appellante] en [de bestuurder van de auto] reeds dat het specifieke gevaar waartegen genoemde norm bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat de rechtbank terecht en op goede gronden toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel, dat wil zeggen de regel dat indien door een als onrechtmatige daad (of wanprestatie) aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en aannemelijk te maken dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002, NJ 2004, 305). Daaruit volgt dat Unigarant aansprakelijk is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat het ongeval ook zonder dit gevaarzettende gedrag van [de zoon van appellante] zou zijn ontstaan.
3.6 Aan deze minimumvoorwaarden voldoet het betoog van [appellante] niet. Haar stellingen laten daarvoor teveel onzekerheid over de feitelijke toedracht van het ongeval. Slechts zoveel staat in dit geding voldoende vast, dat de door [de zoon van appellante] bestuurde bromfiets en de auto beide ten gevolge van de aanrijding aan de voorzijde zijn beschadigd, waarbij van de auto ook het rechterspatbord ten gevolge van het ongeval is gedeukt. De hoofdweg en de parallelweg van de [straat] zijn van elkaar gescheiden door een berm met daarop een bomenrij, zodat die niet als “dezelfde weg” in de zin van artikel 18 RVV kunnen worden aangemerkt, waarmee dit artikel zich niet leent voor toepassing op dit ongeval en de vraag wie daaraan schuld heeft. Van een bijzondere verrichting in de zin van art. 54 RVV blijkt evenmin, zodat dit artikel zich evenmin leent voor toepassing op dit ongeval.
3.7 Er blijft echter nog meer onduidelijk in de stellingen van [appellante], waaronder de exacte plaats van het ongeval. Indien de aanrijding plaats vond ten tijde van het verlaten door [de bestuurder van de auto] van de hoofdrijbaan en het betreden van de parallelweg, dan rijst de vraag waarom op die plaats en dat moment [de zoon van appellante] niet verplicht zou zijn om (de in deze hypothese van rechts komende) [de bestuurder van de auto] voorrang te verlenen. Zou echter de aanrijding hebben plaatsgevonden op een iets later tijdstip, waarbij [de bestuurder van de auto] het splitsingsvak reeds had verlaten, dan lijkt aannemelijk dat [de zoon van appellante] op de parallelweg te ver naar links heeft gereden, hetgeen overigens in overeenstemming zou zijn met de plaats van de schade aan het rechterspatbord de auto, en bovendien met de verklaring van [de zoon van appellante] ten overstaan van de politie, dat hij aan de verkeerde zijde van de weg reed. Bij deze onzekerheid over de feitelijke toedracht van het ongeval kan [appellante] niet geoordeeld worden aannemelijk te hebben gemaakt dat het ongeval ook zonder het gevaarzettende gedrag van [de zoon van appellante] als bestuurder onder invloed van alcohol zou zijn ontstaan. De eerste grief faalt mitsdien.
3.8 Door middel van haar tweede grief stelt [appellante] de grootte van de vordering aan de orde, stellende daartoe dat Unigarant ten onrechte aan [de passagier] 75% van diens schadeclaim heeft uitgekeerd. Naar haar mening moest [de passagier] zich bewust zijn van het feit dat [de zoon van appellante] onder invloed van alcohol verkeerde en droeg hij geen helm. Onder die omstandigheden diende naar de mening van [appellante] de schade van [de passagier] voor diens eigen rekening te blijven, althans in hoofdzaak, dan wel in een grotere mate dan 25%.
3.9 Op grond van het bepaalde in artikel 19 van de polisvoorwaarden behoefde Unigarant niet de toestemming van [appellante] ter zake van de vaststellingsovereenkomst die zij met [de passagier] heeft gesloten en is Unigarant gerechtigd de door haar verleende schadevergoeding op [appellante] te verhalen, nu de uitsluitingsgrond van artikel 13 lid 7 betreffende de bestuurder onder invloed van alcoholhoudende drank van toepassing is. Gelet op de tekst van de polis ligt derhalve de vordering van Unigarant voor toewijzing gereed, tenzij een beroep op deze bepalingen van de polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden (het feit dat [de passagier] zich bewust was van het alcoholgebruik van [de zoon van appellante] en het feit dat hij geen helm droeg) zijn echter niet van dien aard dat die situatie zich voordoet. De tweede grief kan [appellante] niet baten.
3.10 De derde grief mist naast de voorgaande zelfstandige betekenis en kan reeds om die reden niet tot de verlangde vernietiging van het bestreden vonnis voeren.
De grieven zijn tevergeefs voorgedragen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Bij deze stand van zaken passeert het hof het bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake en te vaag. Als in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] in de kosten van het hoger beroep verwezen te worden.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unigarant begroot op € 480,= aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W.Rang, E.J.H. Schrage en D. Oranje en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2011 door de rolraadsheer.