4.1 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2007.
4.2 Belanghebbende betwist gemotiveerd de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep verdedigde waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2007 van € 609.000, zodat op de Heffingsambtenaar de last rust deze waarde aannemelijk te maken.
4.3 In het onder 2.2 genoemde taxatierapport heeft de taxateur op basis van de zogenoemde vergelijkingsmethode de onderhavige waarde bepaald. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar opgemerkt de woning b-pad 10 niet langer te willen gebruiken ter onderbouwing van zijn standpunt. De overige in het taxatierapport genoemde recreatiewoningen kunnen naar het oordeel van het Hof, in beginsel, als vergelijkingsobjecten dienen voor de bepaling van de vast te stellen waarde van de woning. Daarbij overweegt het Hof dat de woningen aan het a-pad qua ligging en kavelgrootte sterke overeenkomsten vertonen met die van de onroerende zaak. De aan het a-pad gelegen woningen wijken daarentegen wel aanmerkelijk af wat betref het bouwjaar en de bouwwijze. De woning aan de a-weg 71B wijkt weliswaar wat betreft ligging, inhoud, uitstraling en afwerking af van belanghebbendes onroerende zaak, maar is wel vergelijkbaar wat betreft het bouwjaar. Naar de Heffingsambtenaar stelt en belanghebbende onvoldoende heeft weersproken, zijn er slechts een beperkt aantal verkooptransacties rondom de peildatum van recent gebouwde, vrijstaande recreatiewoningen met een vergelijkbare ligging op Schiermonnikoog.
4.4 Met hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangedragen, met zijn toelichting daarop en met inachtneming van de verschillen tussen de vergelijkingspanden en de onroerende zaak heeft hij naar het oordeel van het Hof de door hem verdedigde waarde aannemelijk gemaakt. Met de in het taxatierapport aangedragen woningen heeft hij voldoende onderbouwd dat het prijspeil van vrijstaande recreatiewoningen in het duingebied van Schiermonnikoog hoog is, hetgeen zijn bevestiging vindt in de in het verweerschrift in hoger beroep aangedragen verkopen van woningen aan het a-pad 24 en 27 na de waardepeildatum.
4.5 Belanghebbende draagt ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde, de WOZ-waarde van circa € 400.000 van de woning aan het a-pad 5a aan. Van deze woning is echter geen verkoopprijs rondom de waardepeildatum bekend. De Heffingsambtenaar merkt op dat de voor deze woning vastgestelde WOZ-waarde onjuist is bepaald, omdat onjuiste objectkenmerken zijn gehanteerd. Gelet op de gerealiseerde verkoopprijzen aan het a-pad acht het Hof deze verklaring aannemelijk.
4.6 Voor zover belanghebbende betoogt dat rekening moet worden gehouden met het waardedrukkende effect van omzetbelasting, verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank hierover heeft geoordeeld onder 3.5 van haar uitspraak en maakt dit oordeel tot de zijne.
4.7 Belanghebbende doet onder verwijzing naar de voor het a-pad 5a vastgestelde waarde een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Heffingsambtenaar maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert dat leidt tot lagere WOZ-waarderingen dan waarderingen naar de waarde in het economische verkeer. Evenmin maakt hij aannemelijk dat bij de waardering van de woning aan het a-pad 5a de Heffingsambtenaar met het oogmerk van begunstiging tot een lagere waarde is gekomen of dat de Heffingsambtenaar minstens twee identieke objecten lager heeft gewaardeerd dan belanghebbendes onroerende zaak. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.