Winst uit onderneming
4.1 Belanghebbende stelt dat hij als ondernemer aangemerkt moet worden en daarom recht heeft op toepassing van de investerings- en zelfstandigenaftrek. Hieromtrent heeft de Rechtbank het volgende overwogen (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur”):
“3.1 Ingevolge artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt onder winst uit een onderneming verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Onder een onderneming wordt volgens vaste jurisprudentie verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, gericht op deelname aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onderneming moet onder meer worden gelet op de duurzaamheid en de omvang van de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het debiteuren/ondernemersrisico, de omvang van de bruto-inkomsten, de omvang van de investeringen, het aantal opdrachtgevers en de bekendheid naar buiten (HR 21 april 1993, nr. 28 189, BNB 1993/185).
3.2 De rechtbank leidt uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht af, dat de werkzaamheden van belanghebbende met betrekking tot de distributie van dagbladen - zie (Hof: 2.4) - niet als een onderneming kunnen worden aangemerkt. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat belanghebbende slechts voor één opdrachtgever werkt en niet rechtstreeks zelfstandig voor derden optreedt. Tevens zijn deze werkzaamheden naar maatschappelijke opvattingen en naar spraakgebruik niet te beschouwen als werkzaamheden die binnen het kader van een onderneming worden uitgeoefend. Ten aanzien van het debiteurenrisico overweegt de rechtbank dat dit risico zeer beperkt is, nu de hoogte van de door belanghebbende te ontvangen vergoeding vooraf is vastgesteld en bovendien de mogelijkheid bestaat van wekelijkse voorschotten - zie 2.5. De omstandigheden dat belanghebbende een leasecontract is aangegaan voor een auto en volgens de overeenkomst met F B.V. aansprakelijk is voor schade als gevolg van vertraging in het vervoer of de bezorging van de dagbladen, zijn voor de rechtbank van onvoldoende belang om tot een ander oordeel te komen.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de aard van de werkzaamheden van belanghebbende voor F B.V., het voor de uitoefening van een onderneming vereiste noodzakelijke zelfstandige karakter ontbreekt en belanghebbende bovendien nauwelijks ondernemersrisico loopt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Inspecteur de werkzaamheden voor F B.V. terecht als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt en belanghebbende eveneens terecht de toepassing van de investerings- en zelfstandigenaftrek heeft onthouden.”
4.2 Aan deze overwegingen, welke het Hof tot de zijne maakt, voegt het Hof nog het volgende toe. Belanghebbende maakt geen reclame en richt zich evenmin op de opbouw van een klantenkring. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij meer dan één opdrachtgever heeft in het jaar 2003, nu hij zijn volledige omzet van F ontvangt en enkel een overeenkomst met F tot de stukken behoort. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij winst uit onderneming geniet.
Vertrouwensbeginsel
4.3 Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt, dat de Inspecteur bij hem het vertrouwen heeft gewekt, dat hij winst uit onderneming geniet. De Inspecteur heeft sinds 1996 de aangifte van belanghebbende waarin hij winst uit onderneming heeft aangegeven, gevolgd. Daarnaast heeft de Inspecteur voor het jaar 2003 een verklaring arbeidsrelatie afgegeven, waarin is vastgesteld dat belanghebbende winst uit onderneming geniet (hierna: de VAR WUO). Tot slot heeft de Inspecteur ook zijn grootvader, die dezelfde activiteiten als belanghebbende verrichtte, als ondernemer aangemerkt.
4.4 De Inspecteur brengt hier tegen in, dat de aanslagen in de voorgaande jaren geautomatiseerd zijn afgedaan en dat geen inhoudelijke toetsing daarvan heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de VAR WUO stelt hij, dat belanghebbende daarin heeft aangegeven dat hij 3 tot 7 opdrachtgevers zou hebben. Dit is naar zijn mening feitelijk onjuist, nu hij slechts voor één opdrachtgever werkt. Als slechts één opdrachtgever was vermeld in de aanvraag, dan zou de Inspecteur geen VAR WUO hebben afgegeven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel voor zover dat ziet op de fiscale behandeling van zijn grootvader faalt volgens de Inspecteur, omdat het eventueel opgewekte vertrouwen niet op zijn situatie ziet.
4.5 Het Hof overweegt het volgende. De omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte over het jaar 1996 en de daaropvolgende jaren, waarbij belanghebbende zijn inkomsten als winst uit onderneming heeft aangegeven, ongewijzigd heeft gevolgd, heeft bij belanghebbende niet de indruk kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling, zodat belanghebbende om deze reden geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4.6 Nu belanghebbende bij de VAR WUO van de werkelijkheid afwijkende gegevens heeft verstrekt welke gegevens relevant zijn voor de beoordeling van het ondernemerschap, kan reeds hierom de afgegeven VAR WUO geen vertrouwen bij belanghebbende hebben gewekt.
4.7 Voor zover belanghebbende vertrouwen ontleent aan de fiscale behandeling van de inkomsten van zijn grootvader, heeft als regel te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen. Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij zijn grootvader welbewust een standpunt heeft ingenomen. Belanghebbende heeft evenmin feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou volgen dat, als zo’n standpunt al zou zijn ingenomen, dit ook voor hem zou gelden.
4.8 Belanghebbende beroept zich daarom ten onrechte op het vertrouwensbeginsel.
Mercedes
4.9 De Inspecteur heeft de inkomsten uit de distributie van kranten terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof zal daarom hierna toetsen of de Inspecteur bij de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden terecht geen rekening gehouden met de afschrijvingskosten van de Mercedes.
4.10 De Inspecteur betwist dat belanghebbende de beschikking over een Mercedes heeft gehad, nu het bewijs van het bestaan van deze auto enkel volgt uit een faxbericht van een niet goed leesbare koopovereenkomst. De Mercedes heeft niet op de naam van belanghebbende gestaan, de auto is niet verzekerd geweest, noch is er motorrijtuigenbelasting voor voldaan. Van de verkoop van de auto ontbreekt eveneens elk bewijs. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur maakt belanghebbende met hetgeen hij heeft aangedragen niet aannemelijk, dat hij voor zijn resultaatsactiviteiten de beschikking heeft gehad over de Mercedes. De Inspecteur heeft terecht de afschrijvingskosten van de Mercedes niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden laten komen.
Saxo
4.11 Belanghebbende wenst voorts de afschrijvings- en rentekosten van de Saxo ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden te brengen. De Inspecteur is van mening dat de Saxo niet ten behoeve van zijn werkzaamheden is gebruikt. Hiervoor draagt hij aan, dat belanghebbende weliswaar de Saxo heeft gekocht, maar dat deze verzekerd is door zijn moeder en ook is geparkeerd voor de woning van zijn moeder. Daarnaast beschikte belanghebbende in 2003 reeds over minimaal drie auto’s, namelijk de twee Citroën Berlingo’s en een auto die hij tot zijn privévermogen heeft gerekend.
4.12 Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur zijn stelling niet aannemelijk, dat de Saxo hem voor resultaatsdoeleinden ter beschikking stond. Elke nadere onderbouwing - bijvoorbeeld in de vorm van een kilometeradministratie – ontbreekt voor de stelling van belanghebbende. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof het verweer gevoerd dat hij niet over drie, maar over twee auto’s kon beschikken, omdat één van de twee Berlingo’s ten onrechte op de resultaatsbalans stond ultimo 2003. Dit zou in 2004 zijn gecorrigeerd. Het Hof gaat aan deze niet nader onderbouwde en door de Inspecteur weersproken stelling, voorbij.
4.13 De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof terecht de afschrijvings- en rentekosten van de Saxo niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden laten komen.
Heffingsrente
4.14 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.