ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4123

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.426/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het belang van de ontwikkeling en stabiliteit van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 28 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag, wat door de rechtbank was afgewezen. De moeder had duurzaam ingestemd met de uithuisplaatsing van haar kind, dat sinds 2003 uit huis geplaatst was en onder toezicht stond. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de opvoeding en de ontwikkeling van het kind zorgvuldig gewogen. De moeder was onmachtig om haar zorgplicht te vervullen, en het belang van het kind, dat stabiliteit en duidelijkheid nodig had, was doorslaggevend. Het hof oordeelde dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk was, ondanks de instemming van de moeder met de uithuisplaatsing. De beslissing van het hof houdt in dat de moeder ontheven wordt van het ouderlijk gezag, en dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant als voogd wordt aangesteld. Het hof benadrukte dat deze maatregel geen verwijtend karakter heeft en dat de moeder altijd de moeder van het kind zal blijven. De uitspraak is gedaan in het belang van de ontwikkeling van het kind, dat recht heeft op duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie.

Uitspraak

Beschikking d.d. 28 april 2011
Zaaknummer 200.081.426
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
appellant,
hierna te noemen: de raad,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de moeder.
Belanghebbenden:
1. [de biologische vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de biologische vader,
2. de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Dordrecht,
hierna te noemen: SGJ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 15 december 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en de voogdij namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant aan SGJ op te dragen, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 31 januari 2011, heeft de raad verzocht de beschikking van 15 december 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderj[de minderjarige] toe te wijzen.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, is van de moeder geen verweerschrift binnengekomen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
8 maart 2011 met bijlagen van de raad.
Van [de minderj[de minderjarige] is op 16 februari 2011 een brief ingekomen ter griffie van het hof.
Ter zitting van 14 maart 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn mevrouw
L. Jager namens de raad en de heer H.J. Stam (hierna: de gezinsvoogd) namens SGJ. De biologische vader en de moeder zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de moeder en de biologische vader is [de minderj[de minderjarige] geboren. [de minderj[de minderjarige] is op 17 juni 1997 erkend door de heer [de heer A]. De heer [de heer A] is overleden. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderj[de minderjarige].
2. [de minderj[de minderjarige] staat sinds 2 maart 2000 onder toezicht en is sinds januari 2003 uit huis geplaatst. Tot 2009 verbleef [de minderj[de minderjarige] vijf jaar in een perspectiefbiedend pleeggezin. [de minderj[de minderjarige] verblijft sinds 25 februari 2009 in een orthopedagogische en psychiatrische behandelgroep te Rijsbergen. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd - bij beschikking van
14 april 2010 - tot 18 april 2011.
3. De raad heeft de rechtbank - bij inleidend verzoek van 7 oktober 2010 - verzocht om de moeder (gedwongen) te ontheffen van het ouderlijk gezag over [de minderj[de minderjarige].
4. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het hoger beroep van de raad richt zich tegen deze beslissing.
De overwegingen
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
6. Op grond van artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
7. De moeder wil bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank. Zij stelt dat ontheffing haar het gevoel geeft [de minderj[de minderjarige] opnieuw kwijt te raken, dat zij instemt met de uithuisplaatsing van [de minderj[de minderjarige] en dat zowel zij als [de minderj[de minderjarige] beseffen dat het perspectief van [de minderj[de minderjarige] niet bij haar is.
8. De raad is van mening dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. De moeder is volgens de raad niet in staat om beslissingen te nemen in het belang van [de minderj[de minderjarige]. In dit kader merkt de raad op dat de moeder de omgangsregeling met [de minderj[de minderjarige] niet altijd is nagekomen en bepaalde afspraken door haar zijn gefrustreerd. Daarnaast reageert de moeder niet op de door haar ontvangen post. Zo heeft zij op het verzoek van de school van [de minderj[de minderjarige] om bepaalde stukken ondertekend retour te sturen, niet adequaat gereageerd. Hierdoor is het volgens de raad niet mogelijk de uithuisplaatsing van [de minderj[de minderjarige] in een vrijwillig kader te laten plaatsvinden. Het verblijf van [de minderj[de minderjarige] in de orthopedagogische behandelinstelling (of een toekomstige andere instelling), dient gewaarborgd te worden. Een ontheffing zal daarenboven volgens de raad voor zowel de moeder als voor [de minderj[de minderjarige] duidelijkheid met zich brengen.
9. De gezinsvoogd geeft aan dat het voor [de minderj[de minderjarige] weliswaar duidelijk is dat hij niet terug kan keren naar het pleeggezin of naar de ouder(s), doch dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor hem veel onrust met zich brengt. Immers, [de minderj[de minderjarige] is thans dertien jaar oud en zal jaarlijks door de rechtbank in de gelegenheid worden gesteld zijn mening kenbaar te maken over de verzoeken van de gezinsvoogdijinstelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
10. De ondertoezichtstelling van [de minderj[de minderjarige] is elf jaar geleden uitgesproken en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderj[de minderjarige] is acht jaar geleden uitgesproken. Nadien zijn deze maatregelen steeds verlengd. De maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard, kunnen niet van jaar tot jaar maar worden verlengd en zijn erop gericht om het kind uiteindelijk weer bij de ouder(s) terug te plaatsen. De jaarlijkse verlengingen zijn bedoeld om de termijn te overbruggen die nodig is om de ouder(s) de gelegenheid te geven zich zo te ontwikkelen dat deze het gezag weer zelf kan/kunnen uitoefenen. In het geval van [de minderj[de minderjarige] is echter al lange tijd duidelijk dat zijn perspectief, mede gelet op zijn specifieke problematiek, niet bij de moeder ligt, hetgeen door de moeder ook niet is weersproken. Bij [de minderj[de minderjarige] is sprake van een reactieve hechtingsstoornis in combinatie met ADHD, welke problematiek specifieke opvoedingsvaardigheden van een opvoeder vragen. [de minderj[de minderjarige] verblijft vanwege deze problematiek in een orthopedagogische behandelinstelling.
11. Partijen zijn het erover eens dat de moeder onmachtig is [de minderj[de minderjarige] op te voeden en dat de uithuisplaatsing van [de minderj[de minderjarige] niet van tijdelijke aard is. Duidelijk is dat de uithuisplaatsing in het kader van vrijwillige hulpverlening (dus zonder kinderbeschermingsmaatregel) onmogelijk is. Aan de in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a genoemde criteria is dus in beginsel voldaan.
12. De vraag is of de ontheffing noodzakelijk is in het belang van [de minderj[de minderjarige] ondanks dat de moeder duurzaam instemt met zijn uithuisplaatsing.
13. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad - waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) - komt naar voren dat de duurzame bereidheid van de ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige op stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. Dit belang geldt zowel voor minderjarigen die in pleeggezinnen opgroeien als minderjarigen die in een (behandel)instelling verblijven.
14. In geschil is hier of en in welke mate gewicht toegekend moet worden aan het belang van [de minderj[de minderjarige] op duidelijkheid omtrent zijn perspectief. Dit afgezet tegen de bezwaren van de moeder tegen ontheffing en haar duurzame bereidheid mee te werken aan de uithuisplaatsing van [de minderj[de minderjarige].
15. Het hof is van oordeel dat het belang van [de minderj[de minderjarige] bij stabiliteit en duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie ligt in zijn belang bij een ongestoorde ontwikkeling in het kader van zijn behandeling. Ook al is nu niet zeker of hij in de huidige behandelinstelling blijft of in een andere instelling dan wel pleeggezin gaat wonen. Voor [de minderj[de minderjarige] moet permanent duidelijk zijn dat hij niet bij zijn moeder kan wonen.
16. Afgezien van het feit dat een terugkomen op een uitgesproken duurzame bereidheid nooit geheel is uit te sluiten - en overigens ook wel veel gevraagd is van een ouder -, kan ook bij [de minderj[de minderjarige] de wens ontstaan om - in strijd met zijn belangen - bij zijn moeder te willen wonen. [de minderj[de minderjarige] is, zo blijkt uit de rapportages van de raad, loyaal aan zijn moeder en [de minderj[de minderjarige] heeft een leeftijd bereikt waarop kinderen zich niet aldoor laten sturen, ook niet in hun woonplek. Zo is [de minderj[de minderjarige] weggelopen uit zijn laatste pleeggezin. Aldus wordt bij voortzetting van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, zo deze gelet op de wet al geoorloofd zijn, de loyaliteit van [de minderj[de minderjarige] aan zijn moeder op de proef gesteld en blijft er een risico dat de ontwikkeling van [de minderj[de minderjarige] wordt verstoord door de nog altijd openstaande mogelijkheid van terugplaatsing bij de moeder.
17. Bij voortzetting van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing wordt immers het verblijf van [de minderj[de minderjarige] jaarlijks ter discussie gesteld en zal [de minderj[de minderjarige] gelet op zijn leeftijd jaarlijks in de rechterlijke procedures worden betrokken. Hierdoor zal zeer waarschijnlijk sprake zijn van terugkerende onrust en spanning bij [de minderj[de minderjarige].
18. Het hof is dan ook van oordeel dat terwijl nu duidelijk is dat er voor [de minderj[de minderjarige] geen perspectief meer is op terugkeer naar de moeder, het voortdurend verlengen van de maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in het belang zijn van [de minderj[de minderjarige]. [de minderj[de minderjarige] heeft recht op bijzondere bescherming waaronder dient te worden verstaan duidelijkheid over de rol die zijn moeder in zijn leven kan innemen. Door die duidelijkheid wordt ook voorkomen dat het contact met zijn moeder onnodig belast wordt.
19. Voornoemde risico's voor verstoring van de ontwikkeling van [de minderj[de minderjarige] en voor onrust en spanning bij [de minderj[de minderjarige] wegen zwaarder dan de belangen van de moeder om het gezag over [de minderj[de minderjarige] te houden.
20. Anders dan de rechtbank acht het hof dus niet vereist dat eerdergenoemde onduidelijkheid of onrust bij [de minderj[de minderjarige] concreet of op dit moment aan de orde is.
21. Het hof wenst nog op te merken dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderj[de minderjarige] niet tot gevolg zal hebben dat op grond van deze ontheffing er geen omgang meer tussen de moeder en [de minderj[de minderjarige] zal plaatsvinden. De moeder zal immers altijd de moeder van [de minderj[de minderjarige] blijven. Het hof wenst voorts ten behoeve van de moeder te benadrukken dat de maatregel van ontheffing geen verwijtend karakter heeft.
Slotsom
22. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
ontheft de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjari[de minderjarige] minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
benoemt Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant als voogd;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, M.P. den Hollander en R. Feunekes, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 april 2011 in bijzijn van de griffier.