Beschikking d.d. 8 maart 2011
Zaaknummer: 200.059.671
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H. van den Berg, kantoorhoudende te Zwolle,
[naam man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.J.A. van Es, kantoorhoudende te Meppel.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Assen van 16 december 2009 (de bestreden beschikking) waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 15 maart 2010, heeft de vrouw verzocht die beschikking te vernietigen voor zover het de beslissingen omtrent de kinder- en partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 april 2010, heeft man het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de overweging dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw in zoverre alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 juni 2010, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief met bijlagen van mr. Van den Berg van 22 oktober 2010.
Ter zitting van 3 november 2010 is de zaak behandeld. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn advocaat.
De beoordeling
Inleiding
1. Ter zitting op 3 november 2010 hebben partijen zich bereid verklaard in overleg te treden omtrent een eventuele minnelijke regeling. In verband daarmee heeft het hof de uitspraak een aantal weken aangehouden. Bij brief van mr. Van Es van
17 december 2010 respectievelijk bij faxbericht van mr. Bruning van 21 december 2010, hebben partijen het hof bericht dat zij er niet in geslaagd zijn tot overeenstemming te komen. Het hof zal daarom thans beschikken op hetgeen partijen verdeeld houdt.
2. Met ingang van 1 maart 2009 is in artikel 1:400 BW een voorrangsregeling voor kinderalimentatie opgenomen die kort gezegd inhoudt dat onderhoudsgerechtigde kinderen voorrang hebben indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet toereikend is voor het voldoen van alle onderhoudsverplichtingen. Voor de onderhavige procedure betekent die voorrang dat eerst de kinderalimentatie dient te worden vastgesteld en dat daarna zal worden bekeken of ruimte resteert voor partneralimentatie.
De vaststaande feiten
3. Partijen zijn op [1980] te Woerden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is, voor zover hier van belang, op [1993] geboren de thans nog minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1]).
4. De man heeft op 9 maart 2009 de echtelijke woning te [woonplaats] verlaten.
5. De vrouw heeft op 25 maart 2009 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank. Daarbij heeft de vrouw onder meer verzocht te bepalen dat de man € 800,- per maand kinderalimentatie voor [kind 1] aan haar dient te voldoen, alsmede € 1.109,- per maand partneralimentatie. De man heeft verweer gevoerd tegen de alimentatieverzoeken.
6. Bij beschikking van 7 oktober 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
7. Bij de hier bestreden beschikking is, voor zover van belang, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] bepaald op € 628,96 per maand met ingang van de dag van die beschikking en voorts de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud bepaald op € 864,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De geschilpunten
8. De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen de draagkracht van de man in bijzonder op het punt van zijn inkomen, woonlasten en uitgaven voor de andere kinderen van partijen, het aandeel van partijen in de behoefte van [kind 1] en de behoefte dan wel de behoeftigheid van de vrouw.
De kinderalimentatie
De ingangsdatum, de behoefte van [kind 1] en de grenzen van de rechtsstrijd
9. Het hof zal uitgaan van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de kinderbijdrage voor [kind 1], 16 december 2009, nu geen van partijen daartegen een grief heeft gericht. Verder zal het hof ervan uitgaan dat de behoefte van [kind 1] kan worden becijferd op € 800,- per maand, omdat ook tegen die vaststelling in eerste aanleg geen grief is gericht.
10. Nu de man geen (incidenteel) appel heeft ingesteld tegen de bij de bestreden beschikking bepaalde verdeling van de behoefte van [kind 1] over partijen, kan de verwijzing in het verweerschrift/incidenteel appel naar het persoonsgebonden budget voor [kind 1] niet tot gevolg hebben dat het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] kleiner is dan door de rechtbank is berekend of dat de behoefte van [kind 1] voor rekening van de vrouw moet komen, nog daargelaten dat de aard van het persoonsgebonden budget daaraan in de weg staat.
11. Het hof zal zich hierna eerst uitlaten over de draagkracht van de man, vervolgens het aandeel van partijen in de behoefte van [kind 1] bepalen en daarna bezien of aanleiding bestaat een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen.
De draagkracht van de man
12. Uit de stukken blijkt onder meer dat de man per 1 januari 2009 zijn dienstbetrekking bij Vreugdenhil BV (Dairy Foods) heeft verruild voor een betrekking bij Olam Dairy BV, naar eigen zeggen uit financiële overwegingen.
13. De vrouw heeft zich in haar beroepschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat de draagkracht van de man toereikend is voor de door haar verzochte onderhoudsbijdragen. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het inkomen van de man te laag is vastgesteld door de rechtbank.
14. Blijkens de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een bruto jaarinkomen uit dienstbetrekking van € 90.072,-, inclusief vakantiegeld. Het inkomen uit dienstbetrekking is berekend op basis van de door namens de man bij brief van 9 november 2009 overgelegde salarisstroken van Olam Dairy BV.
15. De vrouw heeft aangevoerd dat ten onrechte door de rechtbank geen rekening is gehouden met bonussen, vergoedingen dan wel extra uitkeringen die de man ontvangt. Volgens de vrouw ontving de man ook tijdens het huwelijk dergelijke extra voordelen en dient de man recente en verifieerbare inkomensgegevens te overleggen.
16. Het hof volgt de vrouw hierin en is van oordeel dat de man zijn inkomen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De man heeft ondanks de herhaaldelijke uitnodigingen zijdens de vrouw en het bepaalde in het procesreglement omtrent de door partijen over te leggen bescheiden in procedures als de onderhavige, geen recente salarisstroken overgelegd en heeft evenmin de belastingaangifte IB 2009, de bijbehorende belastingaanslag 2009 of de jaaropgaaf 2009 overgelegd. Hierdoor is de man er niet in geslaagd de stelling van de vrouw omtrent de bonussen, vergoedingen en extra uitkeringen te weerleggen, hetgeen voor risico van de man moet blijven. Het antwoord op de vraag of de rechtbank al dan niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door het pensioen van € 12.995,- in aanmerking te nemen bij de berekening van de draagkracht van de man, kan daarom in het midden blijven bij de beoordeling van de draagkracht van de man.
17. Aldus heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat zijn draagkracht ontoereikend is voor de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdragen. Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd omtrent de draagkracht van de man, waaronder begrepen de woonlasten en uitgaven voor de meerderjarige kinderen van partijen, kan daarom onbesproken blijven nu dat niet tot een andere conclusie omtrent de draagkracht van de man kan leiden. Overigens valt niet in te zien waarom de uitgaven voor de meerderjarige kinderen van partijen, waarvoor de man geen wettelijke onderhoudsverplichting meer heeft, ten laste zouden moeten komen van de nog wel bestaande wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] en de vrouw.
De verdeling van de behoefte van [kind 1] over partijen als onderhoudsplichtigen
18. De vrouw heeft in haar beroepschrift betoogd dat de volledige behoefte van [kind 1] voor rekening van de man dient te komen, subsidiair dat het aandeel van de man in de behoefte van de [kind 1] groter is dan door de rechtbank is berekend. De man betwist dat de volledige behoefte van [kind 1] voor zijn rekening dient te komen en stelt dat de door de rechtbank bepaalde verdeling op basis van de destijds bekende gegevens correct is.
19. Het hof overweegt dat wegens het ontbreken van recente en adequate inkomensgegevens zijdens de man, geen adequate draagkrachtvergelijking kan worden gemaakt en het aandeel van partijen in de behoefte van [kind 1] dus ook niet op adequate wijze kan worden vastgesteld. Anders dan de man heeft de vrouw wel recente gegevens omtrent haar draagkracht in het geding gebracht, waaronder de jaaropgaaf 2009. Dat er geen adequate draagkrachtvergelijking kan worden gemaakt dient voor rekening en risico van de man te komen. Het hof zal daarom bepalen dat de behoefte van [kind 1] van € 800,- per maand voor rekening van de man dient te komen.
De partneralimentatie
20. Uit het voorgaande blijkt dat in deze procedure ervan uit moet worden gegaan dat de draagkracht van de man toereikend is voor het voldoen van de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdragen. De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw wordt daardoor begrensd door haar behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
De behoefte dan wel de behoeftigheid van de vrouw
21. Als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een door de onderhoudsplichtige te betalen bijdrage wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, gelet op de welstand tijdens het huwelijk.
22. Doorgaans betekent dit dat de behoefte aan partneralimentatie gelijkgesteld wordt aan 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk zonder rekening te houden met fiscale voordelen als gevolg van fiscale aftrek van hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en dergelijke, en rekening houdend met de huidige eigen inkomsten van de vrouw. Daarbij geldt dat de werkelijke of fictieve (in redelijkheid te verwerven) eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde zijn of haar behoefte verminderen. De onderhoudsgerechtigde heeft in zo'n geval nog wel "behoefte" maar is niet meer (ten volle) behoeftig.
23. De rechtbank is in dit verband naar redelijkheid uitgegaan van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.000,- per maand nu de man in zijn berekening is uitgegaan van een behoefte van € 2.970,- per maand en de vrouw (aanvankelijk) van een behoefte van € 3.027,60 per maand. De rechtbank is de vrouw niet gevolgd in haar stelling dat haar behoefte op grond van het nieuwe inkomen van de man sinds januari 2009 bij Olam Dairy BV moet worden berekend.
24. In haar eerste en tweede grief, zoals toegelicht en gecorrigeerd ter zitting, herhaalt de vrouw haar standpunt dat bij de berekening van de behoefte, meer in bijzonder de berekening van het netto gezinsinkomen, uitgegaan moet worden van het nieuwe inkomen van de man bij Olam Dairy BV. Dit resulteert volgens de vrouw in een behoefte van € 3.480,- per maand.
25. Het hof volgt de vrouw hierin niet omdat de behoefte gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk en het nieuwe inkomen van de man vanuit zijn dienstbetrekking bij Olam Dairy BV (vanaf januari 2009) daarvoor niet voldoende representatief is in vergelijking met zijn oude inkomen bij Vreugdenhil BV. Dit inkomen vanuit Vreugdenhil BV is immers voor een beduidend langere periode mede bepalend geweest voor de welstand tijdens het huwelijk. Nu voor het overige niet is gegriefd tegen de behoefte zal het hof ervan uitgaan dat de behoefte van de vrouw € 3.000,- per maand bedraagt.
26. De op de behoefte in mindering te brengen eigen inkomsten van de vrouw heeft de rechtbank aldus berekend dat is uitgegaan van een inkomen uit dienstbetrekking van € 2.041,- bruto per maand en een bedrag van € 1.082,92 bruto per maand uit een lijfrentepolis. Het totale bruto inkomen van de vrouw van € 3.123,92 per maand levert een netto inkomen op van € 2.231,- per maand zodat haar behoeftigheid € 769,- netto per maand bedraagt, aldus de rechtbank in de bestreden beschikking.
27. De vrouw heeft in haar derde grief geklaagd dat ten onrechte de lijfrente-uitkering in mindering is gebracht op haar behoefte nu partijen het erover eens waren dat deze buiten beschouwing diende te blijven, zowel in het kader van haar behoeftigheid als in het kader van de draagkracht van de man (fictieve inkomenspost van € 12.995,-).
28. De man is van mening dat voor de vaststelling van de alimentatieverplichtingen de inkomsten (indirect) voortvloeiend uit de ontslagvergoeding bij zowel de man als de vrouw buiten beschouwing dienen te blijven, dan wel bij beiden partijen dient te worden meegerekend.
29. Uit de stukken blijkt dat de man tijdens het huwelijk een ontslagvergoeding van
€ 60.000,- heeft verkregen vanuit zijn dienstbetrekking bij Nestlé, welke vergoeding partijen hebben verdeeld. De vrouw heeft haar deel in een lijfrente ondergebracht en ontvangt daaruit tot 28 december 2011 een maandelijkse uitkering van € 1.082,92 bruto per maand. De man heeft zijn deel gestort in een pensioenpolis.
30. Nu de man, anders dan de vrouw geen nadrukkelijke voorkeur heeft voor de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met voornoemde ontslagvergoeding zal het hof de voorkeur van de vrouw volgen en een correctie op de berekening van de behoeftigheid toepassen.
31. Het hof zal voor wat betreft het inkomen uit dienstbetrekking van de vrouw voorts uitgaan van de inmiddels beschikbaar gestelde jaaropgaaf 2009 waaruit een bruto belastbaar loon blijkt van € 30.999,- Een en ander levert een besteedbaar inkomen op van € 1.917,- per maand (tarieven 2009/2). Dit betekent dat een behoeftigheid resteert van € 1.083,- netto per maand (€ 3.000 minus € 1.917,-).
32. Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat van de vrouw mag worden verwacht haar werkzaamheden (0,8 fte) structureel uit te breiden naar een fulltime dienstverband. Tijdens het huwelijk dat ruim 29 jaar heeft geduurd, heeft de vrouw de zorg voor de kinderen op zich genomen en haar werkzaamheden neergelegd. De vrouw is lerares in het voortgezet onderwijs en draagt thans nog zorg voor de nog thuiswonende [kind 1] die in verband met aanwezig kindproblematiek ook extra begeleiding en sturing behoeft. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat een fulltime dienstverband op dit moment een te grote belasting is voor de vrouw. Dat, zoals ter zitting van het hof is gebleken, de vrouw op dit moment tijdelijk fulltime werkt wegens vervanging van een collega, maakt dat niet anders. De vrouw heeft aangegeven dat de (huiswerk)begeleiding van [kind 1] te lijden heeft onder deze tijdelijke uitbreiding van haar werkzaamheden en voorts dat de combinatie van het fulltime werken en de zorgtaak haar zwaar valt. De stelling van de vrouw komt het hof gelet op haar leeftijd, haar arbeidsverleden en het feit dat zij voor [kind 1] een persoonsgebonden budget ontvangt, niet onaannemelijk voor. Het hof acht het daarom op dit moment niet redelijk van de vrouw te verlangen dat zij structureel fulltime gaat werken.
33. Gelet op het voorgaande zal het hof ervan uitgaan dat de behoeftigheid van de vrouw dient te worden becijferd op € 1.083,- netto per maand. Gebruteerd (rekening houdend met de inkomstenbelasting die de vrouw verschuldigd is over de door haar ontvangen partneralimentatie), is die behoeftigheid beduidend hoger dan het door de vrouw verzochte bedrag van € 1.109,- per maand. Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dient daarom te worden toegewezen.
34. Het hof zal uitgaan van de in eerste aanleg bepaalde ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, de dag van ontbinding van het huwelijk, nu geen van partijen daarover heeft geklaagd in hoger beroep.
De slotsom
35. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof opnieuw zal beslissen als volgt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Assen van 16 december 2009 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 1], geboren op 4 april 1993, met ingang van 16 december 2009, op € 800,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 27 januari 2010 op € 1.109,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Aldus gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, M.P. den Hollander en
R. Feunekes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 8 maart 2011 in bijzijn van de griffier.