ECLI:NL:GHLEE:2011:BR1699

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.028/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2004. De moeder, die alleen het gezag over het kind had, was eerder door de rechtbank Groningen ontheven van het gezag, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) en de William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSG) betrokken waren. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is voor het waarborgen van de belangen van het kind.

De moeder heeft psychische problemen en is niet in staat om de zorg en opvoeding van het kind adequaat te vervullen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ongeschikt is en dat er gegronde vrees bestaat dat de huidige maatregelen onvoldoende zijn om de dreiging voor het kind af te wenden. De moeder heeft in het verleden depressieve periodes doorgemaakt en heeft moeite met communicatie en sociale vaardigheden, wat heeft geleid tot problematische interacties met de pleegouders en de gezinsvoogd.

Het hof heeft benadrukt dat het belang van het kind op stabiliteit en continuïteit in haar leven zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. De moeder heeft aangegeven bereid te zijn om het kind in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het hof concludeert dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de rol van de WSG benadrukt in het onderhouden van de communicatie tussen de moeder en het kind, ondanks de ontheffing van het gezag.

Uitspraak

Beschikking d.d. 5 juli 2011
Zaaknummer 200.080.028/01
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder.
advocaat mr. I. Wagenaar, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
Belanghebbenden:
1. de William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: WSG;
2. [belanghebbende],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van de rechtbank Groningen, van
12 oktober 2010 is de moeder ontheven van het gezag over de minderjarige [kind], geboren [in 2004] (hierna: [kind] of de minderjarige) en is tot voogd over de minderjarige benoemd BJZ, waarbij de uitvoering van de voogdij bij de WSG komt te liggen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 10 januari 2011, heeft de moeder verzocht de beschikking van 12 oktober 2010 te vernietigen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 17 februari 2011, heeft de raad het verzoek bestreden en het hof verzocht om de beschikking te bekrachtigen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 februari 2011, heeft WSG het verzoek bestreden en het hof verzocht om het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, is van de pleegouders geen verweerschrift binnengekomen.
Ter zitting van 31 mei 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Wagenaar en een beëdigd doventolk, mevrouw T.J. Schoemaker, de heer J. Scholte Aalbes namens de raad, mevrouw A.B. Medema (hierna: de gezinsvoogd) namens WSG en de pleegmoeder, mevrouw [pleegmoeder].
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De moeder heeft alleen het gezag over [kind]. De vader van [kind] is onbekend. [kind] is op 29 juni 2004 onder toezicht gesteld en verblijft sinds 15 april 2004 bij de pleegouders. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn steeds verlengd.
2. De raad heeft de rechtbank - bij inleidend verzoek van 26 mei 2010 - verzocht om de moeder (gedwongen) te ontheffen van het ouderlijk gezag over [kind].
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen deze beslissing.
De overwegingen
4. De moeder wil dat de door de rechtbank gegeven beschikking tot ontheffing vernietigd wordt. De raad en BJZ bepleiten echter dat de gedwongen ontheffing noodzakelijk is om de belangen van [kind] te waarborgen en de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden en verzoeken de beschikking te bekrachtigen.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel. Onder a van lid 2 van dit artikel is bepaald dat een ontheffing tegen de wil van de ouder kan worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Dit betreft het zodanig opgroeien van een minderjarige, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het inleidend verzoek van de raad om de moeder van het gezag over [kind] te ontheffen en BJZ als voogd te benoemen, waarbij de uitvoering zal liggen bij WSG, dient te worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
7. De maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en zijn erop gericht om het kind uiteindelijk weer bij de ouder(s) terug te plaatsen. De jaarlijkse verlengingen zijn bedoeld om de termijn te overbruggen die nodig is om de ouder(s) de gelegenheid te geven zich zo te ontwikkelen dat deze het gezag weer zelf kan/kunnen uitoefenen. In het geval van [kind] is echter al lange tijd duidelijk dat haar perspectief niet bij de moeder ligt, hetgeen door de moeder ook niet is weersproken. De moeder heeft in haar beroepschrift aangegeven, dat zij nu en in de toekomst geen opvoedkundige en/of verzorgende rol meer zal spelen in het leven van [kind]. Niet in geschil is derhalve dat de uithuisplaatsing van [kind] niet meer van tijdelijke aard is.
8. Uit de duur van de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing in deze, alsmede uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van het hof tevens voldoende, dat de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, en dat er gegronde vrees bestaat dat die maatregelen onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Daarbij heeft het hof het volgende in ogenschouw genomen.
9. De moeder is door psychische problemen en haar beperkingen niet in staat om [kind] op te voeden. De moeder heeft de omschrijving van haar behandelend psychiater van de Robert Fleurystichting in 2003 als borderliner, zoals weergegeven in het raadsrapport van 26 mei 2010, niet bestreden. Niet betwist is dat de aanleiding voor de uithuisplaatsing van [kind] onder meer - zoals het raadsrapport beschreven heeft - gelegen is in het feit dat de moeder kampt met psychiatrische problematiek, zoals depressie en borderlinestoornis, dat zij grote financiële problemen had en dat haar thuissituatie niet adequaat was voor het opvoeden van een pas geboren kind. De moeder kon [kind] niet bieden wat zij nodig had qua verzorging, opvoeding en veiligheid.
10. De moeder voert aan dat de raad zich wat betreft haar problematiek niet op recente rapporten heeft gebaseerd. De problematiek blijkt echter ook uit informatie over de actuele situatie. Zo heeft de heer J. Wilterink, de behandelend psychiater van de moeder, in zijn brief van 12 mei 2010 gesteld dat de moeder in het verleden depressieve periodes heeft doorgemaakt. Zij heeft daarvoor een antidepressivum voorgeschreven gekregen. Ze gebruikt haar medicatie trouw en wordt ambulant behandeld, bestaande uit individueel ondersteunende contacten. Naast de stemmingsproblemen heeft de moeder problemen met (vooral begrijpend lezen van) geschreven Nederlands en is zij beperkt in haar communicatieve- en sociale vaardigheden. Uit de brief blijkt voorts dat het vertrouwen van de moeder in een ander kwetsbaar is en dat dit kwetsbare vertrouwen en de communicatieproblemen steeds een bron blijken van misverstanden en frustraties bij haar.
Uit eerdergenoemd raadsrapport blijkt ook dat het contact tussen de moeder en de gezinsvoogd moeizaam is, waarbij het enkele malen tot een handgemeen is gekomen in aanwezigheid van [kind]. De moeder heeft zich onder andere in sms'jes dreigend uitgelaten naar de voogd. De pleegouders hebben aangegeven dat zij de moeder hebben leren kennen als een vrouw die heel boos kan worden en die heel grillig is in haar contacten. De moeder heeft met grote frequentie boze brieven aan de pleegouders gestuurd en heeft hen in bepaalde periodes telefonisch lastig gevallen. De moeder uit haar ongenoegen zeer frequent bij de betrokken instanties. Moeder is het stelselmatig oneens met de bezoekregeling en tekent daar bij iedere gelegenheid bezwaar tegen aan. Het in deze alinea overwogene is niet (voldoende) door de moeder bestreden.
De stelling van de moeder dat ze - anders dan de psychiater haar heeft omschreven - niet een zeer lage frustratietolerantie heeft en dat de communicatieproblemen alleen veroorzaakt wordt door haar doofheid, kan het hof dan ook niet volgen.
11. De informatie van de psychiater dat de moeder een beperkt invoelingsvermogen heeft, vindt eveneens steun in het raadsrapport. De moeder gaat, zo volgt uit dat rapport, uit van haar eigen wensgedachten en heeft de neiging haar eigen behoeften voorop te zetten. De moeder vindt het moeilijk om zich te verplaatsen in [kind] en bij haar beleving aan te sluiten. Zo heeft de moeder recentelijk bij Kentalis - de hulpverlening die de gebarentaal beheerst en de omgangsregeling begeleidt - aangegeven, dat zij niet meer wil dat Kentalis het vervoer van [kind] voor de bezoeken verzorgt. Daarmee doorkruist ze de hulpverlening en begrijpt ze niet, dat ze de belangen van [kind] schaadt. De moeder accepteert niet dat de voogd de omgang begeleidt en daarom is in overleg een PGB aangevraagd en mevrouw Norg als begeleidster ingeschakeld. Die begeleiding is echter gestopt, omdat de moeder niet wilde meewerken aan uitbetaling van het PGB, ook na herhaalde uitleg (met behulp van onder meer een doventolk). Voorts heeft de moeder [kind] tweemaal op haar adres in laten schrijven, waardoor er problemen ontstonden rond ondermeer verzekeringen. Ook in deze situaties heeft de moeder vanuit haar gezag gezorgd voor onrust en heeft ze niet in het belang van [kind] gehandeld.
12. De moeder geeft aan bereid te zijn om [kind] in het pleeggezin te laten opgroeien en merkt op dat zij zich niet verzet tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind].
Dat de moeder er structureel achter kan staan dat [kind] in het pleeggezin opgroeit, blijkt onvoldoende. Uit de raadsrapportage blijkt dat de moeder moeite heeft met de uithuisplaatsing, ook al voert ze daar geen procedures meer over. Voorts heeft de moeder bij de raad aangegeven, dat ze alles op orde heeft, zodat [kind] bij haar kan komen wonen.
13. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad - waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) - komt bovendien naar voren dat de duurzame bereidheid van de ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken, maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige op stabiliteit en duidelijkheid een grote rol.
14. Alles overwegende is het hof van oordeel dat het belang van de moeder om het gezag over [kind] te behouden niet opweegt tegen het zwaarwegende belang van [kind] op continuïteit en stabiliteit in haar leven. Zij woont vanaf een aantal dagen na haar geboorte bij haar pleegouders en is daar gehecht en op haar plaats. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren en dat is niet in het belang van [kind]. Het is in [kind]'s belang, dat voor alle betrokkenen duidelijk is dat zij opgevoed en verzorgd blijft worden door haar pleegouders. Het recht van [kind] op duidelijkheid, dat tevens voortvloeit uit art. 3 en art. 20 Verdrag inzake de rechten van het kind, weegt zwaarder dan het gevoel van onwaardigheid dat de moeder bij ontheffing heeft en haar vrees dat de ontheffing mogelijk zal leiden tot het verlies van contact met [kind]. Het hof wenst in dit verband nog te benadrukken dat de maatregel van ontheffing geen verwijtend karakter heeft.
15. Het hof merkt op dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind] niet tot gevolg zal hebben dat op grond er geen omgang meer tussen de moeder en haar zal plaatsvinden. De moeder zal immers altijd de moeder van [kind] blijven. Omdat er omgang blijft tussen de moeder en [kind] leidt de ontheffing er - anders dan de moeder meent - niet toe dat WSG niet meer met haar behoeft te communiceren. WSG dient zich te blijven inspannen om de communicatie en de band tussen de moeder en [kind] te verbeteren en heeft een stimulerende rol om [kind] daartoe te motiveren. De rust die de ontheffing zal brengen, dient naar het oordeel van dit hof te worden benut om de contacten tussen de moeder en [kind] te intensiveren en de communicatie te verbeteren. Dat [kind] thans na twee uren omgang in de auto in slaap valt, kan daaraan niet afdoen. Daarbij merkt het hof op dat het de WSG vrij staat om de omgangsregeling in overleg uit te breiden. Een uitbreiding van de omgang behoeft zij niet eerst aan de kinderrechter voor te leggen.
Slotsom
16. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, voorzitter, H. de Hek en H.J. de Ruijter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 juli 2011 in bijzijn van de griffier.