met betrekking tot de grieven
3.1 Aan zijn loonvordering over het tijdvak na 1 oktober 2008, toen [appellant] de loonbetalingen staakte, heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij in de drie maanden daaraan voorafgaand 38 uur per week heeft gewerkt. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde] onder meer de salarisspecificatie over juli 2008 overgelegd waaruit zulks blijkt. Over augustus en september 2008 zegt [geïntimeerde] geen salarisspecificaties te hebben ontvangen, hetgeen door [appellant] niet is betwist. Tevens heeft [geïntimeerde] aan de kantonrechter bankafschriften laten zien waaruit blijkt dat [appellant] aan hem in ieder geval in de drie maanden voorafgaand aan oktober 2008 loon heeft uitbetaald op basis van 38 gewerkte uren per week.
3.2 In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter met toepassing van art. 7:610b BW geoordeeld dat voor de loonvordering moet worden uitgegaan van een arbeidsomvang van 38 uur per week. Hiertegen komt [appellant] op met grief 1 en de daarop gegeven toelichting. Volgens [appellant] is niet duidelijk op welke gegevens en/of cijfers uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften de kantonrechter het rechtsvermoeden ex art. 7:610b BW baseert dat de bedongen arbeid een omvang heeft van 38 uur per week. [geïntimeerde] werkte volgens [appellant] in de praktijk maar 24 uur per week. Enkel om hem ter wille te zijn in verband met de verkrijging van een hypotheek is een werkweek van 38 uur en een dienovereenkomstig loon opgevoerd, aldus nog steeds [appellant].
3.3 Het hof overweegt dat [appellant] noch de hoogte van de loonbetalingen over juli tot en met september 2008, die duiden op een 38-urige werkweek, noch de juistheid van de salarisspecificatie over juli 2008 heeft betwist. Wel weerspreekt [appellant] dat [geïntimeerde] in de maanden juli tot en met september 2008 daadwerkelijk 38 uur per week heeft gewerkt. Aan de loonbetalingen mag volgens [appellant] niet een dergelijke conclusie worden verbonden, want [geïntimeerde] werkte volgens [appellant] slechts 24 uur per week. Het meerdere van de loonbetalingen was slechts ter verkrijging van een hypotheek, aldus [appellant].
3.4 Het hof gaat aan dit verweer van [appellant] voorbij. Dat [appellant] meer aan [geïntimeerde] zou hebben betaald dan waar laatstgenoemde recht op zou hebben, is op geen enkele wijze onderbouwd en/of gestaafd met bewijsstukken. [appellant] heeft bijvoorbeeld geen werkbriefjes, andersluidende salarisspecificaties en/of verklaringen van McDonalds, alwaar [geïntimeerde] feitelijk werkzaam was, overgelegd die zijn stelling dat [geïntimeerde] slechts 24 uur per week werkte, onderschrijven.
3.5 Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] 38 uur per week heeft gewerkt in de drie maanden voorafgaand aan oktober 2008. Ingevolge art. 7:610b BW, welk artikel blijkens de parlementaire geschiedenis bedoeld is om de bewijspositie van de werknemer te versterken in situaties als de onderhavige waarin de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is overeengekomen, wordt de bedongen arbeid derhalve vermoed een omvang te hebben van 38 uur per week.
3.6 Het is aan [appellant] om dit rechtsvermoeden te weerleggen, maar daartoe heeft hij
- buiten hetgeen het hof hiervoor reeds als onvoldoende onderbouwd heeft gepasseerd - slechts gesteld dat een 38-urige werkweek in de schoonmaakbranche niet gebruikelijk is. Dat is echter volstrekt onvoldoende.
3.7 In de weerlegging van het uit art. 7:610b BW voortvloeiende rechtsvermoeden is [appellant] derhalve niet geslaagd. De kantonrechter is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant] gehouden is aan [geïntimeerde] het loon over 38 uur per week te voldoen. Grief 1 faalt derhalve.
3.8 Met grief 2 en de daarop gegeven toelichting keert [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de loonbetalingsverplichting van [appellant] niet afdoet dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is. Volgens [appellant] is er reden om te twijfelen aan de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], omdat laatstgenoemde zich reeds eind oktober 2008 ziek gemeld heeft en omdat [appellant] van de marktmeester van Assen heeft gehoord dat [geïntimeerde] al sinds 2007 op een markt staat. Ook voor deze feitelijke stellingen heeft [geïntimeerde] nog niet een begin van een onderbouwing aangedragen, terwijl op hem als werkgever in beginsel de bewijslast rust van ongeoorloofd verzuim en dus ook van het feit dat [geïntimeerde] niet arbeidsongeschikt zou zijn. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] niet arbeidsgeschikt was.
3.9 Voor zover in de stellingen van [appellant] zou moeten worden gelezen dat de loonvordering van [geïntimeerde] voor de duur van zijn arbeidsongeschiktheid moet worden afgewezen omdat hij bij zijn eis geen verklaring van een deskundige als bedoeld in art. 7:629a lid 1 BW heeft overgelegd, gaat het hof hieraan voorbij. Eerst in hoger beroep heeft [appellant] de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] betwist. Van [geïntimeerde] kon derhalve niet in redelijkheid worden gevergd dat hij reeds bij het instellen van zijn vordering een deskundigenverklaring zou overleggen, zodat zich in casu een uitzondering voordoet als bedoeld in art. 7:629a lid 2 BW. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] geen recht had op zijn volle loon tijdens ziekte, is er geen grond voor de afwijzing van de loonvordering van [geïntimeerde] voor zover gebaseerd op art. 7:629 lid 1 BW. Grief 2 faalt derhalve.
3.10 Met grief 3 en de daarop gegeven toelichting formuleert [appellant] nog een aantal klachten tegen het vonnis van de de kantonrechter. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor het wel of niet voortbestaan van het dienstverband tussen [appellant] en [geïntimeerde] is de beëindiging van de éénmanszaak van [appellant] per 1 januari 2009 (om welke reden dan ook) niet relevant, zodat de kantonrechter hier (aannemende dat de beëindiging van de onderneming in eerste aanleg aan de orde is gesteld, hetgeen voorshands niet uit de stukken blijkt) terecht geen aandacht aan heeft geschonken. Dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zou zijn geëindigd, zoals [appellant] stelt maar door [geïntimeerde] wordt betwist, is wegens gebrek aan onderbouwing zijdens [appellant] niet aannemelijk geworden. Het kan verder in het midden blijven of [geïntimeerde], zoals hij stelt maar [appellant] betwist, tot aan zijn ziekmelding op 20 december 2008 heeft doorgewerkt. Het staat immers vast dat [appellant] na 1 oktober 2008 geen loon meer heeft betaald aan [geïntimeerde], terwijl niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] niet daadwerkelijk beschikbaar was voor arbeid, zodat [appellant] gehouden was het loon van [geïntimeerde] door te betalen. Ook grief 3 faalt derhalve.