4.1 Belanghebbende heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de bronvraag relevant heeft geacht voor de beoordeling van de kwalificatie als onderneming van de activiteiten van belanghebbende op het gebied van polyenergetische therapie.
4.2 Het Hof stelt in de onderhavige zaak voorop dat de vraag of er sprake is van een onderneming in objectieve zin, niet afhangt van de bedoeling, de wil van de belastingplichtige, maar van de objectief waarneembare feiten en omstandigheden, hetgeen een objectieve beoordeling impliceert (Vgl. HR 21 mei 1958, gepubliceerd in onder meer BNB 1958/212 en HR 9 januari 1963, gepubliceerd in onder meer BNB 1963/72). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet ook aan een onderneming de eis worden gesteld dat sprake moet zijn van een bron van inkomen (Vgl. HR 23 oktober 1991, gepubliceerd in onder meer BNB 1991/358, en HR 1 februari 2002, gepubliceerd in onder meer BNB 2002/127-129.). De invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft hierin geen verandering gebracht. Ook onder deze wet geldt de zogenoemde bronnenleer, zodat de onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewezen jurisprudentie mutatis mutandis zijn belang heeft behouden.
4.3 Desgevraagd hebben partijen ter zitting van het Hof verklaard dat voor het geval het Hof de bronvraag in dezen wel relevant acht, deze bronvraag zich uitsluitend toespitst op de vraag of belanghebbende in 2006 redelijkerwijs voordeel kon verwachten.
4.4 Belanghebbende heeft uit de door haar geëxploiteerde praktijk op het gebied van polyenergetische therapie geen enkel positief voordeel genoten. In redelijkheid rust dan op haar de last aannemelijk te maken dat zij, bij de aanvang van de gereleveerde activiteiten, redelijkerwijs voordelen kon verwachten. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat in het onderhavige jaar (2006) redelijkerwijs kon worden verwacht dat de activiteiten van belanghebbende als polyenergetische therapeut in de toekomst per saldo positieve opbrengsten zouden opleveren en dat derhalve die activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het Hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot de zijne.
4.5 Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en in dat kader de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN: BP5707). In het onderhavige geval betekent dit, naar het oordeel van het Hof, dat het geringe aantal cliënten (twee) in 2006 en de geringe daarmee behaalde omzet (€ 227) tegenover de ter zake gemaakte kosten van € 3.699, bezien in het licht van de omstandigheid dat ook in de jaren 2007 en 2008 een zeer geringe omzet werd gerealiseerd tegenover (relatief) aanzienlijke kosten, en de omstandigheid dat de praktijk in 2009 werd beëindigd, het gegeven oordeel ondersteunt.
4.6 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Belastingdienst geen startersbezoek aan haar heeft gebracht. De Inspecteur heeft ter zake opgemerkt dat de Belastingdienst gezien de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal startersbezoeken kan afleggen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan het achterwege blijven van een startersbezoek geen vertrouwen kon ontlenen ten aanzien van de vraag of belanghebbendes praktijk wel of geen onderneming is.
4.7 Gelet op het vorenoverwogene, behoeven de overige grieven van belanghebbende geen behandeling meer. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.