Beschikking d.d. 17 januari 2012
Zaaknummer: 200.085.231
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Sinnema, kantoorhoudende te Emmen,
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2],
wonende te Rutten,
geïntimeerden,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk [geïntimeerde 2],
advocaat mr. H. Hulshof, kantoorhoudende te Emmeloord.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van 10 januari 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, haar eerdere beschikking van 15 november 2004 gewijzigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie hierna genoemde kinderen van partijen met ingang van 25 mei 2010 bepaald op € 205,- per kind per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 7 april 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 10 januari 2011 (verder te noemen: de bestreden beschikking) te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking te wijzigen in die zin dat de door de man te betalen bijdrage voor der partijen twee minderjarige kinderen en hun meerderjarige dochter wordt bepaald op € 218,24 per maand voor drie kinderen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van
31 maart 2010.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 18 mei 2011, heeft de vrouw het verzoek bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de man, kosten rechtens.
Ter zitting van 14 september 2011 is de zaak behandeld. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad waaruit, voor zover voor hier van belang, de volgende kinderen zijn geboren: [in 1993] [geïntimeerde 2], [in [kind 2] [kind 2] en [in 1998] [kind 3] (hierna ook wel genoemd: [geïntimeerde 2], [kind 2] en [kind 3]).
2. [geïntimeerde 2], [kind 2] en [kind 3] (thans respectievelijk 18, 16 en 13 jaar oud) hebben sinds de relatiebreuk het hoofdverblijf bij de vrouw, die van rechtswege is belast met het gezag over de kinderen. Partijen zijn beide onderhoudsplichtig ten opzichte van de kinderen.
3. Bij beschikking van 15 november 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de man
€ 92,- per kind per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4. Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 31 maart 2010, heeft de man de rechtbank verzocht om de beschikking van 15 november 2004 aldus te wijzigen dat de kinderbijdragen op nihil worden bepaald dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
5. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en bij wijze van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht te bepalen om de kinderbijdragen op een hoger bedrag vast te stellen dan de oorspronkelijke bijdrage van € 92,- per kind per maand, namelijk op € 205,- per kind per maand. De man heeft met betrekking tot dat zelfstandig verzoek verweer gevoerd.
6. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank omtrent het verzoek beslist als hiervoor weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
Het geschil
7. De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in de eerste plaats
- gelet op de grieven van de man - de draagkracht van de man, in bijzonder op het punt van zijn inkomen, en de behoefte van de (inmiddels) jongmeerderjarige [geïntimeerde 2].
8. Daarnaast heeft de vrouw in haar verweerschrift een aantal correcties bepleit op de draagkrachtberekeningen van de rechtbank in eerste aanleg, voor zover het hof als gevolg van de grieven van de man tot een nieuwe draagkrachtberekening komt.
De overwegingen van het hof
De wijziging van omstandigheden
9. Tussen partijen is in het onderhavige geval niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de onderhavige kinderbijdragen rechtvaardigt. Het hof sluit zich daarbij aan en zal bij zijn beoordeling uitgaan van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van een (eventuele) wijziging, 25 mei 2010. Omtrent de tussen partijen bestaande geschilpunten overweegt het hof als volgt.
De behoefte van de kinderen
10. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de kinderen berekend, aan de hand van de Nibud-tabel behorende bij het Tremarapport, op
€ 480,- per kind per maand, uitgaande van het door de vrouw gestelde en door de man niet weersproken netto gezinsinkomen in 2003 van € 5.062,50 per maand.
11. De man heeft de berekening van de rechtbank niet bestreden. Wel heeft de man in zijn beroepschrift aangevoerd dat de behoeftigheid van [geïntimeerde 2] moet blijken vanaf haar achttiende verjaardag, 18 maart 2011, omdat zij door arbeid ook zelf in haar behoefte zou kunnen voorzien.
12. Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de onderhoudsplicht van de man jegens [geïntimeerde 2] vanaf haar achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [geïntimeerde 2] kan met andere woorden tot haar 21e verjaardag niet de eis worden gesteld dat zij door te gaan werken in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou zij daartoe in staat zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige.
13. In het verweerschrift is namens [geïntimeerde 2] toegelicht dat zij studeert en als inkomen alleen een basisbeurs heeft (WSF) en af en toe wat inkomsten als oproepkracht bij een supermarkt. Bij het verweerschrift is in dit verband een behoeftelijst gevoegd met als conclusie dat de behoefte van [geïntimeerde 2] hoger is dan de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage. Ter zitting van het hof is vervolgens gebleken dat [geïntimeerde 2] inmiddels vanaf 1 september 2011 de huur van haar kamer heeft opgezegd, haar studie heeft beëindigd en fulltime is gaan werken als caissière in een tuincentrum. [geïntimeerde 2] wil werk- en levenservaring op doen in het buitenland, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk in Tanzania te verrichten.
14. Het hof zal voor wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum van de onderhavige onderhoudsverplichting, 25 mei 2010, tot de achttiende verjaardag van [geïntimeerde 2], 18 maart 2011, ervan uitgaan dat de behoefte van [geïntimeerde 2] gelijk is aan die van de andere kinderen, oftewel € 480,- per kind per maand, omdat de betreffende berekening in de bestreden beschikking niet is betwist.
15. Voor wat betreft de periode van 18 maart 2011 tot 1 september 2011 zal het hof er vanuit gaan dat de behoefte van [geïntimeerde 2] tenminste gelijk is aan de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 205,- per maand, omdat namens de man ter zitting is aangegeven dat de man zich kan vinden in de bij het verweerschrift gevoegde behoeftelijst van [geïntimeerde 2] en uit die behoeftelijst een hogere behoefte blijkt dan voormeld bedrag. Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen wordt de bijdrage echter begrensd door de door de rechtbank opgelegde bijdrage voor [geïntimeerde 2].
16. Gelet op de toelichting van [geïntimeerde 2] omtrent haar fulltime werkzaamheden na het beëindigen van haar studie, acht het hof het redelijk ervan uit te gaan dat zij vanaf 1 september 2011 in haar eigen behoefte kan voorzien. Het hof neemt in aanmerking dat [geïntimeerde 2] tenminste het wettelijk minimumloon zal verdienen en zij niet heeft aangetoond dat zij daarnaast nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Dat [geïntimeerde 2] wil sparen voor haar plannen om in het buitenland vrijwilligerswerk te gaan doen, maakt niet dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd om eerst in haar eigen behoefte te voorzien.
17. Het hof zal hierna de draagkracht van de onderhoudsplichtigen bespreken.
De draagkracht van de man
18. De man is werkzaam als zelfstandig ondernemer. Hij heeft een eenmanszaak handelend onder de naam Bouwbedrijf [X].
19. Bij een zelfstandige geldt als uitgangspunt dat het in de draagkrachtberekening in aanmerking te nemen bedrijfsresultaat, oftewel de bruto winst (vóór belasting), wordt vastgesteld door middeling van dat resultaat over de laatste drie jaren.
20. In zijn eerste grief betoogt de man in dit verband dat de rechtbank het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2007, 2008 en 2009 ten onrechte heeft berekend op € 57.808,-, meer in bijzonder dat ten onrechte het bedrijfsresultaat is verhoogd met de privéonttrekkingen. De man berekent het in aanmerking te nemen bedrijfsresultaat op € 30.436,-, uitgaande van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2007 (€ 19.856,-), 2008 (€ 29.307,-) en 2009 (€ 42.145,-).
21. De vrouw en [geïntimeerde 2] kunnen de man deels volgen in zijn eerste grief maar stellen dat de afschrijving op onroerend goed dient te worden opgeteld bij het bedrijfsresultaat. Tevens dient over het jaar 2009 niet de fiscale winst te worden genomen, maar evenals in 2007 en 2008, het resultaat op grond van de jaarstukken 2009. Het in aanmerking te nemen gemiddelde bedrijfsresultaat over de genoemde jaren dient volgens de vrouw te worden berekend op € 39.314,-.
22. Het hof kan de vrouw volgen in haar standpunt dat het gemiddelde bedrijfsresultaat moet worden gecorrigeerd met de afschrijvingen op onroerend goed. Uit de stukken is in dit verband gebleken dat de post afschrijving geheel is toe te rekenen aan het bedrijfspand van de man. Het betreft blijkens de toelichting van de man ter zitting van het hof een schuur dan wel loods, verbonden aan het woonhuis. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat het om een reële waardedaling van het betreffende bedrijfsgebouw gaat. Aangezien de man verder niet heeft betwist dat de gemiddelde winst over de jaren 2007, 2008 en 2009, gecorrigeerd met de afschrijvingen, het door de vrouw vermelde bedrag van
€ 39.314,- bedraagt, zal het hof dat bedrag tot uitgangspunt nemen in zijn draagkrachtberekening. Hetgeen de man heeft aangevoerd met betrekking tot de methode van kapitaalvergelijking leidt niet tot een ander oordeel, reeds vanwege de hiervoor genoemde noodzakelijke correctie op de post afschrijvingen onroerend goed.
23. De vrouw heeft in haar verweerschrift een aantal correcties bepleit op de draagkrachtberekening van de rechtbank ten aanzien van de man, ter staving van haar standpunt dat de draagkracht van de man niet lager is dan de rechtbank heeft berekend. Het hof zal deze door de vrouw bepleite correcties hierna bespreken.
* de woonlasten van de man: de hypothecaire leningen en samenwonen
24. De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank in de draagkrachtberekening ten onrechte de zakelijke hypothecaire lasten heeft meegenomen omdat die al zijn verdisconteerd in de berekening van het bedrijfsresultaat. De man heeft volgens de vrouw twee hypothecaire leningen. De lening met een rente van € 660,- per maand betreft de privéwoning van de man en de lening met een rente en aflossing van in totaal € 299,24 per maand betreft volgens de vrouw een zakelijke lening verbonden aan het bedrijfspand. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de man samenwoont en dat hij dus de woonlasten kan delen.
25. Namens de man is ter zitting van het hof aangevoerd dat de aflossingen op de zakelijke lening niet in de jaarcijfers zijn verwerkt en dus terecht door de rechtbank als afzonderlijke last zijn meegenomen in de draagkrachtberekening.
26. Uit de stukken, waaronder de e-mail van de accountant van de man van
26 oktober 2010 met als onderwerp "Rapporten 2008 [X]", is het hof gebleken dat de man twee hypothecaire leningen heeft waarvan één is verbonden aan de woning van de man (leningnummer [nummer]) en één is verbonden aan het bedrijfspand (leningnummer [nummer]). Voor die laatste geldt een maandelijkse last van circa € 299,- (€ 192,- rente en € 107,- aflossing). Het hof kan de vrouw volgen in haar standpunt dat het onjuist is om een zakelijke lening als privélening dan wel woonlast op te voeren. Reeds daarom zal het hof de zakelijke lening buiten beschouwing laten bij de berekening van de woonlasten van de man en de door de vrouw voorgestelde correctie dus volgen. Bovendien blijkt uit de jaarcijfers dat de betreffende lasten daarin zijn verwerkt.
27. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner. De vrouw heeft daartoe onder meer gewezen op verklaringen van de kinderen over de situatie van de man tijdens de (spaarzame) bezoeken en de inkomenspositie van de partner van de man. De man heeft erkend dat hij in 2009 meer dan zes maanden heeft samengewoond maar tevens gesteld dat die samenwoning is verbroken. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de man nog steeds samenwoont. Tegenover de betwisting zijdens de man heeft zij onvoldoende aangevoerd om hier thans nog van uit te gaan. Het hof zal daarom de gehele woonlast van de man van € 660,- per maand in zijn draagkrachtberekening betrekken.
* de kosten van de omgangsregeling
28. De rechtbank heeft in haar draagkrachtberekening ten aanzien van de man rekening gehouden met een maandelijkse last van € 20,- voor kosten van omgang, naar de vrouw klaagt ten onrechte. De vrouw heeft aangevoerd dat de omgangskosten verwaarloosbaar zijn omdat de kinderen slechts sporadisch de man bezoeken.
29. Nu de man ter zitting van het hof heeft erkend dat er nauwelijks omgang plaatsvindt tussen hem en de kinderen, zal het hof de kosten van omgang buiten beschouwing laten in zijn draagkrachtberekening.
30. Voor het overige zal het hof uitgaan van de posten vermeld in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg.
* de berekening ten aanzien van de man
31. Het voorgaande leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening. Uit die draagkrachtberekening blijkt dat de man een totale draagkrachtruimte heeft van € 1.003,- per maand, waarvan 70% beschikbaar dient te worden gehouden voor kinderalimentatie oftewel € 702,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
32. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking omtrent de draagkracht van de vrouw overwogen dat de rechtbank uitgaat van de door de man ter zitting overgelegde berekening van haar draagkracht nu deze slechts op een enkel punt door de vrouw is weersproken. Uit de betreffende draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw in eerste aanleg blijkt dat zij een voor alimentatie beschikbare draagkrachtruimte heeft van € 984,- per maand, zijnde 70% van haar totale draagkrachtruimte van € 1.406,- per maand.
33. De vrouw heeft in haar verweerschrift een aantal correcties bepleit op die draagkrachtberekening ter onderbouwing van haar standpunt dat de bij de bestreden beschikking door de man te betalen onderhoudsbijdragen niet te hoog zijn. Het hof beslist op de voorgestelde correcties als volgt.
34. Voor wat betreft het in aanmerking te nemen inkomen, de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de kosten van woon-werkverkeer heeft de vrouw in haar verweerschrift verwezen naar haar brief van 16 november 2010 aan de rechtbank. In die brief heeft de vrouw onder meer gesteld dat niet duidelijk is waarop de inkomenscomponent van € 5.100,- aan periodieke uitkeringen is gebaseerd. Het hof zal deze inkomenscomponent uit de draagkrachtberekening weglaten omdat onvoldoende duidelijk is waar deze inkomenscomponent op doelt en omdat de man de betreffende stelling van de vrouw niet meer heeft weersproken. Verder heeft de vrouw gesteld dat ten onrechte niet de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW in de draagkrachtberekening is verwerkt. Het hof zal de laatstgenoemde post in zijn draagkrachtberekening opnemen uitgaande van de gegevens in de beschikbare salarisspecificaties van de vrouw, waaruit een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW blijkt van afgerond € 195,- per maand.
35. De vrouw heeft voorts toegelicht in haar verweerschrift dat zij een lening bij haar familie heeft kunnen afsluiten voor de aankoop van haar woning. Bij het verweerschrift heeft de vrouw in dit verband bankafschriften overgelegd waaruit een maandelijkse rentelast voor de betreffende lening blijkt van afgerond € 472,-. Het hof zal rekening houden met deze rentelast nu de man deze niet heeft weersproken. Overigens blijkt uit de draagkrachtberekening in eerste aanleg dat ook door de rechtbank rekening is gehouden met een maandelijkse rentelast van
€ 472,-.
36. Tenslotte zal het hof de door vrouw in de brief van 16 november 2010 berekende werkelijke verwervingskosten van € 56,- per maand opnemen in zijn draagkrachtberekening omdat de man ook deze post niet heeft betwist. De overige door de vrouw voorgestelde correcties in de brief van 16 november 2010 waar in het verweerschrift naar is verwezen, zijn onvoldoende onderbouwd.
* de berekening ten aanzien van de vrouw
37. Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening.
38. Uit die draagkrachtberekening blijkt dat de vrouw een totale draagkrachtruimte heeft van € 1.022,- per maand. Daarvan dient 70% beschikbaar te worden gehouden voor kinderalimentatie zijnde een bedrag van € 715,- per maand.
De draagkrachtvergelijking en conclusies
39. Het hof zal evenals de rechtbank het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking in de formule (totale behoefte/totale beschikbare draagkracht) x ieders draagkracht.
40. Uit het voorgaande blijkt dat de totale behoefte van de drie kinderen in de periode tot 18 maart 2011 € 1.440,- per maand bedraagt (3 x € 480,- per maand). De totale draagkrachtruimte van partijen voor kinderalimentatie bedraagt € 1.417,- per maand (waarvan het aandeel van de vrouw € 715,- bedraagt en het aandeel van de man € 702,-). Hieruit volgt dat het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen in de periode tot 18 maart 2011 niet kleiner is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 205,- per kind per maand.
41. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof voor wat betreft de periode van 18 maart 2011 tot 1 september 2011 ervan uit gaan dat de behoefte van [geïntimeerde 2] tenminste € 205,- bedraagt, oftewel is verminderd na het bereiken van de achttienjarige leeftijd. De totale behoefte dient in deze periode daarom te worden bepaald op € 1.165,- per maand (2 x € 480,- + € 205,-). Na toepassing van de voormelde formule - (totale behoefte/totale beschikbare draagkracht) x ieders draagkracht - blijkt dat het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen in deze periode kleiner is, namelijk € 192,- per kind per maand, dan het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 205,- per kind per maand. Gelet op het door de man te verkrijgen fiscale voordeel, is hij echter nog steeds in staat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 205,- per kind per maand te voldoen.
42. Vanaf 1 september 2011 is bij [geïntimeerde 2] geen sprake van behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie. De totale behoefte die over partijen dient te worden verdeeld is daarom vanaf 1 september 2011
€ 960,- per maand. Voor indexering van de behoefte ziet het hof in dit verband geen aanleiding gelet op de korte tijdspanne tussen de ingangsdatum en voormelde datum. Na draagkrachtvergelijking blijkt dat het aandeel van de man in de behoefte van de twee minderjarige kinderen na 1 september 2011 ook niet kleiner is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag.
43. Het hof memoreert dat geen aanleiding bestaat af te wijken van de in eerste aanleg bepaalde ingangsdatum.
De slotsom
44. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad,
van 10 januari 2011 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, R. Feunekes en H.J. de Ruijter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op
17 januari 2012 in bijzijn van de griffier.