4.2 Zowel met betrekking tot de naheffingsaanslag met nummer 0000.00.000.F.01.7501 ten bedrage van (na bezwaar) € 13.388 voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, te verdelen in € 3.883 voor het jaar 2006 en € 9.500 voor het jaar 2007, als met betrekking tot de naheffingsaanslag met nummer 0000.00.000.F.01.8501 ten bedrage van € 12.705 voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008, is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting. De Rechtbank heeft met betrekking tot deze twee naheffingsaanslagen geoordeeld dat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet de voorbelasting slechts in aftrek kan worden gebracht indien deze aan hem in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Nu de Rechtbank het niet aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende ter zake van de voorbelasting beschikte over de vereiste facturen, heeft hij naar het oordeel van de Rechtbank geen recht op aftrek van voorbelasting.
4.2 Uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 1996, C-85/95 (J. Reisdorf) volgt dat met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting ook op andere wijze zou kunnen worden bewezen dat de handeling waarop het verzoek om aftrek betrekking heeft, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen facturen noch kopieën daarvan heeft overgelegd die betrekking hebben op de in geding zijnde voorbelasting. Belanghebbende heeft evenmin een aanbod gedaan om facturen of kopieën daarvan te overleggen. Nu belanghebbende hieromtrent enkel heeft gesteld dat de facturen zich in Turkije bevinden en de Inspecteur die enkele stelling in samenhang met de administratieve gegevens van belanghebbende (het grootboek) onvoldoende heeft geacht om de aftrek van voorbelasting te verlenen, had het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stellingen aannemelijk te maken. Nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd noch een aanbod daartoe heeft gedaan om zijn recht op aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 15 van de Wet aannemelijk te maken, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur deze voorbelasting terecht heeft nageheven.
4.4 Aan belanghebbende is voorts een nihil-beschikking afgegeven over het tijdvak 1 april 2008 tot en met 30 juni 2008. De Rechtbank heeft deze beschikking bevestigd onder verwijzing naar artikel 12, vierde lid, van de Wet.
4.5 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet wordt de belasting geheven van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Artikel 12, derde lid, van de Wet bepaalt dat ingeval de ondernemer die de levering, niet zijnde een levering waarop de bij deze wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6, van toepassing is, of een dienst, andere dan bedoeld in het tweede lid, verricht, niet in Nederland woont of is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft van waaruit de levering of de dienst wordt verricht, en degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend, een ondernemer is die in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft, of een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet wordt in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen onder bij of krachtens deze maatregel te stellen regelen de belasting geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend. Artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat als gevallen als zijn bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Wet worden aangemerkt de gevallen waarin (sub b) een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige ter beschikking is gesteld van een derde om werkzaam te zijn bij de uitvoering van een werk van stoffelijke aard.
4.6 Teneinde een oordeel te kunnen geven omtrent de toepasselijkheid van de verleggingsregeling, ziet het Hof zich eerst gesteld voor de vraag of E een buitenlandse ondernemer is en, zo ja, of zij in het onderhavige tijdvak beschikte over een vaste inrichting in Nederland. Uit de stukken van het geding leidt het Hof af dat E een commanditaire vennootschap is naar Nederlands recht, dat zij een vestigingsadres heeft in Nederland en dat belanghebbende gedurende enige tijd als haar gevolmachtigde is opgetreden. E wordt door de Nederlandse belastingdienst beschouwd als binnenlands belastingplichtige en als Nederlands ondernemer voor toepassing van de Wet. Hieruit leidt het Hof af dat E geacht moet worden in Nederland gevestigd te zijn. Verlegging van btw op de voet van artikel 12, derde lid, van de Wet is naar het oordeel van het Hof derhalve niet van aan de orde.
4.7 Hoewel tussen partijen vaststaat dat de door E aan belanghebbende verrichte prestaties moeten worden beschouwd als het ter beschikking stellen van personeel, is naar het oordeel van het Hof tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende onvoldoende aannemelijk geworden dat E daarmee een dienst heeft verricht als bedoeld in artikel 24b, lid 5, sub b, van het Uitvoeringsbesluit. Niet aannemelijk is geworden dat E in het desbetreffende tijdvak in Nederland werknemers in dienstbetrekking heeft gehad, en evenmin dat deze werknemers met instandhouding van die dienstbetrekking zijn uitgeleend. Dit betekent, dat naar het oordeel van het Hof de Inspecteur met zijn enkele stelling daartoe onvoldoende heeft aangedragen om de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet, van toepassing te achten.
4.8 Uit hetgeen onder 4.6 en 4.7 is geoordeeld volgt dat de stelling van de Inspecteur inhoudende dat aan belanghebbende onjuiste facturen zijn uitgereikt omdat deze ten onrechte btw zouden vermelden, reeds daarom geen doel treft. Voorts volgt uit dit oordeel dat belanghebbende geen belang meer heeft bij zijn stelling uit een in 2005 uitgeoefend boekenonderzoek het vertrouwen te hebben mogen ontlenen dat hij de verleggingsregeling niet behoefde toe te passen.
4.9 De Inspecteur heeft voorts, zo begrijpt het Hof, gesteld dat belanghebbende te kwader trouw is geweest, en dat belanghebbende om die reden geen recht op aftrek toekomt. De Inspecteur heeft daartoe het volgende aangedragen: E is door belanghebbende ingeschreven in de Kamer van Koophandel en heeft oprichtingshandelingen voor deze vennootschap verricht, E is op het woon- en tevens ondernemingsadres van belanghebbende gevestigd, de structuur van E is dezelfde als de nadien door belanghebbende gevestigde commanditaire vennootschap C CV, belanghebbende is enige tijd bevoegd geweest namens E te handelen, een en ander in die mate dat belanghebbende en E beschouwd kunnen worden als in wezen dezelfde ondernemer. Als gesteld door de Inspecteur en niet bestreden door belanghebbende is voorts komen vast te staan dat geen van de aan E uitgereikte aangiften omzetbelasting is ingediend noch dat E btw heeft betaald. Tot slot heeft de Inspecteur aangevoerd dat E thans niet meer te traceren is. Het Hof oordeelt dat het in dit licht bezien belanghebbende duidelijk was of had moeten zijn dat de door E aan hem gefactureerde btw door E niet is of zou worden afgedragen.
4.10 In het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2006, C-439/04 en C-440/04, AY7327, (Axel Kittel en Recolta) is onder meer beslist, dat het aan de nationale rechter is het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten, dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van btw-fraude. Belanghebbende heeft hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen en is vermeld in 4.9 als zodanig niet, althans niet afdoende, bestreden. Belanghebbende heeft naar eigen zeggen immers btw betaald aan E, waarvan belanghebbende wist of had moeten weten dat E deze btw niet voldeed of zou voldoen. Het Hof is daarom van oordeel dat artikel 15 van de Wet, welke bepaling is gebaseerd op het communautair geregelde aftrekrecht, in de weg staat aan de aftrek van de op de drie facturen van E vermelde bedragen aan omzetbelasting. Geen rechtsregel van nationale of communautaire aard, strekt ertoe om er niettemin in te bewilligen dat de belasting wordt afgetrokken of teruggegeven. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de belasting door hem “dubbel” betaald wordt omdat hij aan E de op de factuur vermelde factuur heeft voldaan, heeft het volgende te gelden. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2012, 08/05317 en het arrest van het Hof van Justitie van 21 februari 2006, Halifax plc e.a., C-255/02, AV4241, mag het recht op aftrek van voorbelasting worden onthouden voor elke transactie waarvan vaststaat dat misbruik is of wordt gemaakt van het recht op aftrek. Bij deze correctie is niet van belang wie van de bij het misbruik van recht betrokken partijen een in dat kader plaatsgevonden handeling heeft verricht en evenmin wie van het beoogde of verkregen belastingvoordeel (het meest) heeft geprofiteerd.
4.11 Voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf ten onrechte is geweigerd dan wel dat de Inspecteur tegenover belanghebbende niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht of anderszins dat het weigeren van de teruggaaf is opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.12 Partijen hebben ter zitting aangegeven geen geschil te hebben over de cijfermatige uitwerking van hun standpunten. De stukken van het geding bieden het Hof evenmin aanleiding om van die conclusie af te wijken.
4.13 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn hoger beroepen ongegrond.