ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0821

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.963/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening tussen broers met betrekking tot renteverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant A tegen geïntimeerde B, zijn broer, over een geldlening van € 30.000,- die op 24 december 2007 door B aan A is verstrekt. Er was wel een afspraak over de rentebetaling, maar geen specifieke afspraken over de hoogte van de rente. De rechtbank Leeuwarden heeft in eerdere vonnissen op 12 januari 2011 en 23 maart 2011 geoordeeld dat B recht heeft op de wettelijke rente over het geleende bedrag. A heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat er geen rente is overeengekomen en dat artikel 7A:1805 BW niet van toepassing is. Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen bevestigd en vastgesteld dat A in zijn e-mails heeft aangegeven rente te willen betalen, wat door B stilzwijgend is geaccepteerd. Het hof oordeelt dat er geen schriftelijke overeenkomst van geldlening bestaat, maar dat de omstandigheden wijzen op een stilzwijgende afspraak over de rente. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt A tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over rente in geldleningen en de gevolgen van stilzwijgende acceptatie van dergelijke afspraken.

Uitspraak

Arrest d.d. 3 april 2012
Zaaknummer 200.087.963/01
(zaaknummer rechtbank: 103596 / HA ZA 10-920)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N.E.P. Gustings, kantoorhoudende te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.A. van Rooij, kantoorhoudende te Tilburg.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 12 januari 2011 en 23 maart 2011 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 mei 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 juni 2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven, luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zowel het tussenvonnis van de Rechtbank Leeuwarden als het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiser gewezen op respectievelijk 12 januari 2011 en 23 maart 2011, onder rolnummer 103596 / HA ZA 10-290 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde, eiser in eerste aanleg, alsnog af te wijzen en geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding in beide instanties, daaronder mede verstaan de beslagkosten."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 12 januari 2011 en 23 maart 2011, waarvan beroep te bekrachtigen en appellant in zijn verweer niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze als ongegrond danwel onbewezen te ontzeggen, met veroordeling van appellant in de kosten van het geding in beide instanties."
Voorts heeft [appellant] een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.6. van genoemd vonnis 12 januari 2011 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele door het hof als niet, dan wel onvoldoende weersproken vastgestelde feiten. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer.
2. [appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. [geïntimeerde] heeft op 24 december 2007 aan [appellant] € 30.000,- geleend door overboeking van dit bedrag naar zijn bankrekening.
3. Er bestaat geen schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen partijen.
4. [appellant] heeft in een e-mail van 11 januari 2008 aan [geïntimeerde] geschreven:
"Hans ik heb nog wat bij elkaar kunnen schrapen maar er worden vooruitlopend op hypotheekverstrekking veel grijze haren voorkomen als jij (tijdelijk) nog eens 15000 Euro voor me zou kunnen overmaken via ABN vandaag.
Niet naar mij maar naar een advocaat
(…)
Als het enigszins kan vandaag!
(…)
uiteraard betaal ik met rente terug."
5. Op 11 maart 2008 heeft [geïntimeerde] € 15.000,- overgeboekt naar de derdengeldrekening van het door [appellant] aangewezen advocatenkantoor.
6. Op 9 maart 2008 heeft [appellant] een e-mail aan [geïntimeerde] gestuurd met als inhoud:
"Al met al dus genoeg om een eventuele betaling aan jou te doen MOCHT dat nodig zijn; misschien niet 1-2-3 maar wel binnen redelijke tijd en in de tussentijd kan ik rente vergoeden."
7. [geïntimeerde] heeft in een brief aan [appellant] van 5 augustus 2009 het volgende vermeld:
"Gezien de omstandigheden zou ik het zeer waarderen en aanraden, tezamen met onze andere familieleden de onmiddellijke tussen ons overeengekomen terug-betaling van de lening van Euro 45.000 met rente in 2007 (…)"
Het geschil in eerste aanleg
8. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij dagvaarding van 16 maart 2010 gedagvaard om op 31 maart 2010 voor de rechtbank te verschijnen en voor eis geconcludeerd [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de hoofdsom van €50.344,58 vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten, waaronder de beslagkosten.
9. [appellant] heeft verweer gevoerd.
10. De rechtbank is in haar eindvonnis van 23 maart 2011 tot de slotsom gekomen dat [appellant] het geleende bedrag van € 45.000,- inmiddels volledig had terugbetaald. De vordering van [geïntimeerde] is in zoverre afgewezen. Wel heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de bedragen van € 30.000,- en € 15.000,- vanaf de data waarop voornoemde bedragen door [geïntimeerde] aan [appellant] beschikbaar zijn gesteld tot de data van voldoening. Daarnaast heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de beslagkosten en de proceskosten.
De grieven
11. Als grief 1 heeft [appellant] naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot betaling van de wettelijke rente heeft toegewezen. Hij heeft benadrukt dat geen rente tussen hem en zijn broer is overeengekomen. Weliswaar heeft hij aangeboden rente te betalen, maar zijn broer is daar nooit op ingegaan. Daarom is volgens hem, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in dit geval artikel 7A:1805 BW niet van toepassing. Verder heeft hij niet voor ogen gehad de wettelijke rente te betalen, maar slechts een "broederlijke" rente.
12. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar de e-mail van [appellant] van 11 januari 2008 betoogd dat hij heeft ingestemd met de betaling van rente, zeker omdat [appellant] op een gegeven moment aangaf dat het tegen de gemaakte afspraken in langer ging duren voordat hij de geldlening kon terugbetalen. Volgens hem heeft [appellant] in de e-mail van 9 maart 2008 nogmaals herhaald dat hij rente ging vergoeden. De wettelijke rente is een redelijke rente, aldus [geïntimeerde]. Omdat tussen hen rentebetalingen zijn overeengekomen is naar de mening van [geïntimeerde] de vraag naar het intreden van het verzuim niet van belang.
13. Het hof stelt vast dat [appellant] heeft aangeboden rente te betalen. Door [geïntimeerde] is hier niet uitdrukkelijk op gereageerd. Wel heeft [geïntimeerde] na de e mail van [appellant] van 11 januari 2008, waarin [appellant] heeft vermeld rente te zullen gaan betalen over het geleende bedrag, nog dezelfde dag een aanvullend bedrag van € 15.000,-, overgeboekt naar de rekening van de door [appellant] aangewezen advocaat.
Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] de betaling van rente stilzwijgend heeft geaccepteerd en dat partijen aldus de betaling van rente zijn overeengekomen. In de e-mail 5 augustus 2009 heeft Hans bevestigd dat hij aanspraak maakt op betaling van rente.
14. Over de hoogte van het rentepercentage hebben partijen evenwel geen afspraken gemaakt. Hoewel [appellant] moet worden toegegeven dat er strikt genomen geen sprake is van een door de uitlener bedongen rente als bedoeld in artikel 7A:1805 BW, nu hij heeft aangeboden rente te betalen, moet de onderhavige situatie daarmee wel op één lijn worden gesteld. Het maakt per saldo geen verschil of de uitlener betaling van rente heeft bedongen, welk aanbod door de lener is geaccepteerd of dat de lener betaling van rente heeft aangeboden, welk aanbod door de uitlener is geaccepteerd. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] overeenkomstig artikel 7A:1805 BW de wettelijke rente aan [geïntimeerde] dient te betalen op de wijze zoals door de rechtbank is aangegeven.
De grief slaagt niet.
15. Met grief 2 komt [appellant] op tegen de veroordeling in de kosten van de procedure, waaronder de beslagkosten. Hij heeft er op gewezen dat hij op het moment van dagvaarden al een deel van het verschuldigde bedrag had voldaan en voor het overige de lening heeft terugbetaald op 30 maart en 1 april 2010 op een moment dat de dagvaarding nog niet bij de rechtbank was aangebracht. Daarbij komt, zo heeft [appellant] gesteld, dat hij op het moment van dagvaarden nog niet in gebreke was gesteld, nu de ingebrekestelling pas op 31 maart 2010 is verstuurd. Naar zijn mening kan de brief van [geïntimeerde] van 5 augustus 2009 niet worden beschouwd als een ingebrekestelling. Daarom verkeerde hij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet in verzuim.
16. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding en ook na het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank nog steeds aanzienlijke bedragen openstonden. Van rauwelijkse dagvaarding is volgens hem geen sprake gezien de tussen hen gevoerde correspondentie. Verder was naar het oordeel van [geïntimeerde] de verhaalspositie van [appellant] zo slecht dat het nemen van conservatoire maatregelen gerechtvaardigd was.
17. Het hof stelt vast dat partijen geen termijn hadden afgesproken waarbinnen de leningen terugbetaald dienden te worden. Gelet op artikel 6:38 BW waren de leningen dan ook terstond opeisbaar. Dat neemt niet weg dat de schuldenaar zoveel tijd moet worden gelaten als hij redelijkerwijs nodig heeft voor de betaling van zijn schulden. Daargelaten of de brief van [geïntimeerde] van 5 augustus 2009 als een ingebrekestelling kan worden beschouwd, is er naar het oordeel van het hof sinds die datum zoveel tijd verstreken dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn broer opnieuw in gebreke had moeten stellen alvorens de leningen door middel van het uitbrengen van een dagvaarding op te eisen. Anderzijds heeft [appellant] geweigerd wettelijke rente over de leningen te betalen. Nu hij daartoe wel verplicht was en zijn betalingen, gelet op artikel 6:44 BW, in de eerste plaats in mindering strekten op de verschenen rente stond er ook na 31 maart 2010 nog steeds een deel van de hoofdsom open. In die zin zijn de proceskosten per saldo dan ook niet nodeloos gemaakt.
Verder onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat het beslag niet zonder grond is gelegd.
18. Grief 2 slaagt daarom evenmin.
Slotsom
19. De vonnissen van de rechtbank van 12 januari 2011 een 23 maart 2011 zullen worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 284,- aan verschotten (griffierecht) en € 632,- (1 punt, tarief I) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 12 januari 2011 en 23 maart 2011;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van de kosten van de procedure in hoger beroep, tot heden begroot op € 284,- aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, K.M. Makkinga en B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 april 2012 in bijzijn van de griffier.