4.3 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.4 Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Weliswaar bevat de vorenbedoelde uitvoeringsregeling hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar de toetssteen blijft uiteindelijk de waarde zoals in dat artikellid is omschreven. Deze waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (vergelijk HR 29 november 2000, nr. 35 797, LJN: AA8610, en HR 11 juni 2004, nr. 39 467, LJN: AP1375).
4.5 De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2005, 40 299, AU4300, het volgende overwogen:
“De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht - zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. “.
4.6 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de bewijslast voor de stelling dat de bij uitspraak op bezwaar nader vastgestelde waarde niet te hoog is, op de Heffingsambtenaar rust. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Heffingsambtenaar daarin niet is geslaagd, waarbij de Rechtbank de matrix als bewijsmiddel te licht heeft bevonden. In tegenstelling tot belanghebbende is de Heffingsambtenaar tegen dit oordeel niet opgekomen, zodat de rechtsstrijd tussen partijen in appel beperkt is tot de vraag of de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 410.000 te hoog is. Belanghebbende staat daarbij een waarde voor van € 310.000.
4.7 Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende de last om de door hem in hoger beroep bepleite waarde van € 310.000 aannemelijk te maken. Hierbij merkt het Hof op dat de tegen de matrix gerichte grieven niet relevant zijn, omdat deze matrix niet ter beoordeling staat van het Hof.
4.8 Ter voldoening aan zijn bewijslast verwijst belanghebbende onder andere naar het taxatierapport van C, naar de waardeverklaring van 14 maart 2007 en naar de in de aanslag voor de Successiewet 1956 gevolgde waarde van € 270.000. Ook verwijst belanghebbende nadrukkelijk op de samenhang van al zijn argumenten.
4.9 Tegen het taxatierapport van C voert de Heffingsambtenaar aan dat daarin niet op inzichtelijke wijze uitvoering is gegeven aan de zogenoemde vergelijkingsmethode. Ook voert hij aan dat de referentieobjecten wegens de ligging in een ander dorp en wegens te ver van de waardepeildatum gelegen transactieprijzen niet maatgevend kunnen zijn voor de waardering van de onroerende zaak. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar hierin, zodat op grond van enkel dit rapport belanghebbende niet geslaagd is in zijn bewijslast. De waardeverklaring van 14 maart 2007 en de in de aanslag voor de Successiewet 1956 gevolgde waarde maken dit niet anders. Niet aannemelijk is dat deze tussen familieleden afgesproken waarden tot stand zijn gekomen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 4.5. Bovendien ziet de waarde van € 300.000 op de blote eigendom van de onroerende zaak (plus de inboedel). Deze waarde is niet gelijk aan de waarde van de volle en onbezwaarde eigendom als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ. Dat de in de aangifte voor de Successiewet 1956 opgenomen waarde is gevolgd, wijst er evenmin op dat die waarde gelijk is te stellen aan de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
4.10 Belanghebbende wijst voorts op zijn andere argumenten ter onderbouwing van zijn stelling dat de waarde van de onroerende zaak op € 310.000 bepaald moet worden. Zo stelt hij dat de algemene waardestijging van het belastingjaar 2010 ten opzichte van het jaar 2009 van alle onroerende zaken in de gemeente Westerveld nihil is. Ook stelt hij dat in de vastgestelde waarden van de onroerende zaak voor de Wet WOZ over de voorafgaande jaren geen consistente lijn is te ontdekken. Het Hof overweegt hiertoe dat de waarde voor de Wet WOZ niet afgeleid kan worden uit de algemene prijsontwikkeling in de gemeente Westerveld. Evenmin kan op grond van eerder vastgestelde waarden voor de Wet WOZ worden geconcludeerd dat de waarde voor het onderhavige jaar € 310.000 dient te bedragen. De overweging van de Rechtbank dat doel en strekking van de Wet WOZ met zich brengen dat de waarde van een onroerende zaak voor elk kalenderjaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend, onderschrijft het Hof en maakt het Hof tot de zijne.
4.11 Het Hof acht belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2009 € 310.000 beloopt. Nu de Heffingsambtenaar zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank, zal het Hof de door de Rechtbank vastgestelde waarde bevestigen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.