Arrest d.d. 2 oktober 2012
Zaaknummer 200.108.891/01
(zaaknummer rechtbank 108231 / HA ZA 09-209)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in het incident schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.B. Rietberg, kantoorhoudende te Groningen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J-F.W. van Horssen, kantoorhoudende te Leek.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 6 mei 2009, 3 november 2010, 21 december 2011 en 21 maart 2012 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 juni 2012 is door de vrouw hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van de man tegen de zitting van 10 juli 2012.
Het petitum van het appelexploot, tevens houdende de grieven alsmede een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg ex artikel 351 Rv luidt:
" Met Spoed!
te bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, gewezen door de Rechtbank Groningen d.d. 21 maart 2012 wordt geschorst inzake de in het vonnis genoemde punten:
3.6 hypotheekrente door de vrouw te betalen aan de man;
3.7 per maand te betalen hypotheekrente door de vrouw aan de man;
3.8 door de vrouw te betalen aan de man;
3.10 te betalen door de vrouw aan de man;
3.11 te betalen door de vrouw aan de man alsmede een rente vergoeding vanaf 1 januari 2011 tot datum dagtekening vonnis;
3.12 afgifte roerende zaken genoemd onder punt 13 en punt 14 van de inleidende dagvaarding.
Primair te bepalen dat het vonnis d.d. 21 maart 2012 (en zover nodig de tussenvonnissen) van de rechtbank te Groningen word(en) vernietigd en te bepalen dat op de beperkte gemeenschap van onroerend goed artikel 3:185 BW van toepassing is waarbij de in gemeenschappelijk bezit zijnde woningen dienen te worden verkocht en te bepalen dat de vrouw geen woonvergoeding aan de man dient te voldoen;
en tevens te bepalen dat ten aanzien van afrekening van de onverteerde inkomsten op grond van de huwelijksvoorwaarden het rechtsvermoeden van artikel 141 BW lid 3 van toepassing is en dat het gemiddelde vermogen op grond van de belastingaangifte 2005 aanwezig op 18 juli 2005 dient te worden gescheiden en gedeeld waarbij de vrouw de helft van het gemiddelde vermogen toekomt met uitzondering van de rekening van de kinderen en met uitzondering van hetgeen zij voor huwelijk aan eigen geld in de woningen heeft geïnvesteerd en op haar rekening had staan en de schenkingen van haar ouders waar de man mee heeft gewerkt ( productie 36);
Alsmede het bedrag te bepalen dat de man op grond van bovengenoemde verrekening aan de vrouw dient te voldoen;
Subsidiair
te bepalen dat het vonnis d.d. 21 maart 2012 en voor zover nodig de tussenvonnissen d.d. 3 november 2010 en 21 december 2011 van de rechtbank te Groningen word(en) vernietigd en
te bepalen dat op de beperkte gemeenschap van onroerend goed artikel 3: 185 BW van toepassing is waarbij de in gemeenschappelijk bezit zijnde woningen dienen te worden verkocht en te bepalen dat de vrouw geen woonvergoeding aan de man dient te voldoen;
op grond van artikel 22 Rv te bepalen dat de man inzake de staat van aanbrengsten bankafschriften dient te overleggen waaruit blijkt dat hij op 7 oktober 1992 f 81.000,- op zijn (diverse) rekeningen had staan;
en de vrouw in staat te stellen tegenbewijs tegen de staat van aanbrengsten te leveren dat hetgeen op de staat van aanbrengsten staat onvolledig is en niet overeenkomt met vermogen dat de vrouw voor het huwelijk toebehoorde;
Op grond van artikel 1:141 BW lid 3;
Te bepalen ten aanzien van de verrekening van de onverteerde inkomsten dat de bedragen genoemd op de aangifte inkomstenbelasting 2005:
a.
de man van loyaal rekening [rekeningnummer] mag aftrekken hetgeen hij aantoonbaar heeft aangebracht tijdens huwelijk en het overige bedrag wordt gedeeld op grond van onverteerde inkomsten;
b.
de bedragen op naam van de kinderen buiten verrekening blijven;
c.
het bedrag op de giro [rekeningnummer] op grond van de onverteerde inkomsten dient te worden gedeeld;
e.
het bedrag dat de vrouw in 2005 onder zich had te verrekenen en te verdelen na aftrek van hetgeen zij op grond van de huwelijksvoorwaarden cash heeft ingebracht en na aftrek van hetgeen zij voor huwelijk aan eigen vermogen in de woningen heeft geïnvesteerd, en na aftrek van de bedragen die zij op grond van de ontvangen schenkingen van haar ouders op haar rekening en de rekeningen van de kinderen vervolgens door de man in de woningen zijn geïnvesteerd;
f.
van het bedrag dat op de loyaal rekening / effecten [rekeningnummer 2] stond te verdelen en te verrekenen voor de helft;
alsmede op grond van het bovenstaande te bepalen het bedrag dat de man aan de vrouw moet doen toekomen;
één en ander uitvoerbaar bij voorraad met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure: (…)"
Bij antwoordconclusie op incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is door de man verweer gevoerd met als conclusie:
"dat de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen dient te worden, kosten rechtens."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest, waarbij de vrouw slechts de stukken uit het geding in eerste aanleg heeft overgelegd.
De beoordeling
In het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging
1. Partijen zijn [in 1992] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en onder meer een periodiek verrekenbeding ten aanzien van de inkomsten van partijen uit arbeid.
2. Het huwelijk tussen partijen is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Groningen van 28 maart 2006 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] op 12 april 2006.
3. De man heeft in eerste aanleg bij dagvaarding van 23 februari 2009 - kort gezegd - de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van het gezamenlijke vermogen van partijen gevorderd. De vrouw heeft ten aanzien daarvan vorderingen in reconventie ingesteld.
4. De rechtbank heeft - zakelijk weergegeven - de vrouw in het bestreden vonnis van 21 maart 2012 veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de aan partijen toebehorende woningen te [woonplaats] en [woonplaats] en haar veroordeeld tot betaling aan de man van:
- een bedrag van € 4.828,35 zijnde de door de man reeds betaalde hypotheekrente voor de woning te [woonplaats] over de maanden februari 2010 tot en met december 2010 (3.6 van het dictum);
- een bedrag van € 482,83 per maand vanaf 1 januari 2011 totdat die woning zal zijn verkocht en de eigendom op de kopers zal zijn overgegaan (3.7);
- een bedrag van € 731,- terzake de verrekeningen van banksaldi en overige financiële producten (3.8);
- een bedrag van € 918,- ter verrekening van de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 maart 2008 (3.10);
- een rentevergoeding van € 21.320,- over het vermogen dat de man in de woning te [woonplaats] heeft zitten over de periode september 2005 tot 1 januari 2011 (3.11);
- een rentevergoeding van 4 % over het bedrag van € 100.000,-, welk vermogen de man in de woning te [woonplaats] heeft zitten, vanaf 1 januari 2011 tot 21 maart 2012 (3.11).
Tevens is de vrouw veroordeeld tot afgifte aan de man van de in de inleidende dagvaarding omschreven roerende zaken (3.12).
5. In dit vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van:
- een bedrag van € 1.100,- terzake van een aantal kleine vorderingen (3.9); en
- een bedrag van € 25.000,- terzake de verrekening van pensioenrechten (3.15).
6. De vrouw heeft in het incident gevorderd dat de executie van het vonnis van 21 maart 2012 zal worden geschorst voor wat betreft de onder 3.6, 3.7, 3.8, 3.10 en 3.11 opgenomen veroordelingen tot betaling aan de man en de onder 3.12 van het dictum gegeven veroordeling tot afgifte van de roerende zaken. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat zij geen vermogen heeft en alleen een klein inkomen waarvan zij en de kinderen nauwelijks kunnen rondkomen. Inmiddels heeft zij van de man een aanmaning ontvangen om tot betaling over te gaan.
7. De man meent dat de vrouw nagenoeg niets heeft gesteld omtrent haar belangen en betwist dat van de door haar gestelde situatie sprake is. Verder kan de vrouw zich in geval van executie desgewenst beroepen op een aantal beschermende maatregelen die het executierecht kent, zoals het vrij te laten inkomen bij beslaglegging. De man heeft gesteld dat hijzelf iedere maand weer moet lenen om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen en dat het echt tijd wordt dat de vrouw zijn privézaken, waaronder zaken met emotionele waarde, zijn munten- en postzegelverzameling en zaken die aan zijn moeder toebehoren, aan hem teruggeeft. De vrouw heeft de man meermalen gedreigd hem financieel kapot te maken en in dat licht zou het volgens hem erg wrang zijn om de vrouw uitstel te geven aan het vonnis te voldoen. Tot op heden heeft de vrouw geweigerd de sleutel van de woning te [woonplaats] aan de man te geven en die woning in de verkoop te plaatsen.
8. Het hof overweegt als volgt.
9. De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv.
10. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (LJN: BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
(a) dat de incidenteel eiseres belang moet hebben bij de door haar verlangde schorsing van de executie,
(b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
11. Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiseres aan haar vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiseres aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
12. Dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis van 21 maart 2012 dan wel in de daaraan voorafgaande tussenvonnissen is niet gebleken. Evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden die zich na dit vonnis hebben voorgedaan en die zouden kunnen rechtvaardigen dat van de daarin genomen beslissingen wordt afgeweken.
13. De vrouw heeft haar belang bij schorsing voor het overige niet voldoende onderbouwd. Zij heeft immers geen inzicht gegeven in haar inkomen en dit inkomen evenmin afgezet tegen de door haar op grond van het vonnis van 21 maart 2012 per saldo aan de man te betalen bedragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het vonnis van 21 maart 2012 de man op zijn beurt is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 25.000,- en van € 1.100,- .Voor wat betreft de gevorderde schorsing van de veroordeling tot afgifte van de roerende zaken kan het door de vrouw gestelde omtrent haar vermogen en inkomen die schorsing in het geheel niet dragen.
14. De man heeft aannemelijk gemaakt dat hij een gerechtvaardigd belang heeft bij uitvoering van het bestreden vonnis, gezien zijn gestelde maandelijkse betalingsverplichtingen in verhouding tot zijn inkomen.
15. Het hof acht op grond van het vorenstaande geen grond aanwezig om de gestelde belangen van de vrouw bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van de man bij executie van het vonnis van 21 maart 2012.
16. De incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen.
17. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
In de hoofdzaak
18. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor voortprocederen.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering van de vrouw af;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van 30 oktober 2012 voor memorie van antwoord.
Aldus gewezen door mrs. M.M.A. Wind, voorzitter, G. van Rijssen en B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 oktober 2012 in bijzijn van de griffier.