4.1 Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag op te leggen.
4.2 Het eerste lid van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.3 Belanghebbende heeft ter zake gesteld dat haar aangifte door het geautomatiseerde systeem van de Inspecteur, evenals de aangifte van haar echtgenoot, is uitgeworpen en door de selectiekamer van de Inspecteur is beoordeeld. Dat brengt naar haar mening met zich dat de Inspecteur, evenals bij haar echtgenoot is gebeurd, een nader onderzoek had moeten instellen, en hij, door dat na te laten, een ambtelijk verzuim heeft gepleegd dat aan navordering in de weg staat.
4.4 Naar de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, heeft verklaard, is de aangifte van de echtgenoot van belanghebbende uitgeworpen en aan een nader onderzoek onderworpen in verband met de Fiscale Oudedagsreserve (FOR). Reeds daarom kan belanghebbende wier aangifte om een andere reden is uitgeworpen, namelijk vanwege de staking van haar onderneming, aan de omstandigheid dat de aangifte van haar echtgenoot wel is onderzocht niet met vrucht het standpunt innemen dat reeds daarom ook haar aangifte had moeten worden onderzocht.
4.5 De Inspecteur heeft voorts ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat de medewerker van de selectiekamer enkel marginaal heeft beoordeeld of de aangifte aanleiding gaf tot nader onderzoek, dan wel kon leiden tot geautomatiseerde afdoening. Nu, aldus de Inspecteur, de aangifte van belanghebbende een betrouwbare indruk maakte is door deze medewerker gekozen voor geautomatiseerde afdoening.
4.6 Het hiervoor – onder 4.5 – overwogene stelt het Hof voor de vraag of de (medewerker van de) Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft gepleegd door in de hiervoor geschetste situatie geen nader onderzoek in te stellen.
4.7 Naar het oordeel van het Hof, zou de Inspecteur bij kennisneming van de aangifte met normale zorgvuldigheid geen reden behoeven te hebben gehad om aan de juistheid van het aangiftebiljet in redelijkheid te twijfelen. Er is niet gebleken van enige omstandigheid die aanleiding geeft tot afwijking van het uitgangspunt dat de Inspecteur mocht afgaan op de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN: BL7165, BNB 2010/155). Het feit dat de ontvangen huur in een wanverhouding tot de boekwaarde staat, is de Inspecteur eerst na het opleggen van de aanslag bekend geworden, zodat het hem naar het oordeel van het Hof is toegestaan een navorderingsaanslag op te leggen.
4.8 Op de zitting van 25 september 2012 hebben partijen verklaard dat de door belanghebbende en haar echtgenoot met G overeengekomen huur van het bedrijfspand voor een bedrag van € 59.450 een marktconforme huur betreft. Gelet daarop, stelt het Hof vast dat het geschil enkel betreft de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum, 23 oktober 2006. Tussen partijen is voorts – naar zij hebben verklaard ter nadere zitting van het Hof – niet langer in geschil dat de bedoelde waarde moet worden berekend door de gestelde marktconforme huur te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor met een correctie voor de zogeheten kosten koper van 100/107 (de huurwaardekapitalisatiemethode).
4.9 De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 9,75 moet bedragen. Hij verwijst in dat verband naar het hiervoor – onder 2.9 - bedoelde rapport van de rijkstaxateur. Subsidiair verwijst de Inspecteur naar een door belanghebbende overgelegd taxatieverslag van taxateur H van I, waarin een kapitalisatiefactor van 9,52 is gehanteerd.
4.10 Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 7 moet bedragen, gelet op het specifieke karakter van de onroerende zaak in kwestie. Zij heeft deze factor niet nader onderbouwd.
4.11 De Inspecteur op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, de bewijslast rust, is daarin, gelet op het taxatierapport van de rijkstaxateur,, naar het oordeel van Hof, geslaagd. Nu tussen partijen niet meer in geschil dat sprake is van een marktconforme huur van € 59.450 per jaar, dient de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum te worden vastgesteld op € 59.450 x 9,75 = € 579.637 x 100/107 is € 541.717. De helft van de aldus bij overdracht aan G gerealiseerde boekwinst van € 330.976, zijnde € 165.488, dient aan belanghebbende worden toegerekend, zodat de bestreden navorderingsaanslag op dit punt niet te hoog is vastgesteld.
4.12 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
4.13 Voor wat betreft het incidentele appel van de Inspecteur heeft deze ten aanzien van de door de Rechtbank – met instemming van de Inspecteur - gehanteerde neerwaartse correctie (afronding) van € 1.850 gesteld te hebben gedwaald, aangezien er bij de totstandkoming van de taxatiewaarden reeds bleek te zijn afgerond. Ter nadere zitting van het Hof heeft de Inspecteur zijn standpunt gewijzigd in die zin dat bij een waardeberekening op basis van een – tussen partijen niet meer in geschil zijnde – gekapitaliseerde zakelijke jaarhuur van € 59.450, voor een correctie van € 1.850 geen redenen zijn. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop desgevraagd verklaard daartegen geen juridische argumenten te kunnen inbrengen. Nu het Hof ook anderszins niet is gebleken dat het standpunt van de Inspecteur onjuist is, zal het Hof de Inspecteur daarin volgen. De uitspraak van de Rechtbank dient derhalve te worden vernietigd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond.