ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1245

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.236/02
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagplicht van woonlasten en gebruiksvergoeding na verbreking van samenwoning; uitleg samenlevingscontract

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om de draagplicht van woonlasten en gebruiksvergoeding na de verbreking van een samenwoning. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], hebben gedurende zes maanden een affectieve relatie gehad en een woning gekocht, waarvoor zij gezamenlijk een hypothecaire lening zijn aangegaan. Na de verbreking van de samenwoning op 24 februari 2008, ontstond een geschil over de verdeling van de woonlasten en de gebruiksvergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in hun samenlevingscontract zijn overeengekomen dat zij naar evenredigheid van hun inkomen dienen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelt dat de woonlasten na de verbreking van de samenwoning in beginsel door beide partijen moeten worden gedragen, maar dat [geïntimeerde] de woonlasten over de periode van 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 volledig voor haar rekening heeft genomen. Het hof heeft de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding afgewezen, omdat [geïntimeerde] al een redelijke vergoeding heeft betaald door het dragen van de woonlasten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de woonlasten na 1 augustus 2008 door beide partijen ieder voor de helft moeten worden gedragen. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 oktober 2012
Zaaknummer 200.068.236/01
(zaaknummer rechtbank: 107247/HA ZA 09-64)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.H. Arends, kantoorhoudende te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
eertijds wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.G. Maste, kantoorhoudende te Almere.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 6 december 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellant] heeft op 3 januari 2012 een akte genomen en op 12 januari 2012 een memorie van antwoord in het incident. [geïntimeerde] heeft op 31 januari 2012 een antwoordakte genomen.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Aantekening van het appel in het rechtsmiddelenregister
1. Het hof constateert dat [appellant] het appel niet in het rechtsmiddelenregister heeft doen
aantekenen. Voor de gevolgen hiervan verwijst het hof naar rechtsoverweging 10 van dit arrest.
De vaststaande feiten
2. Over de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 3 maart 2010 bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep als gesteld en onvoldoende weersproken zijn komen vast te staan. Daarmee staat het volgende vast:
2.1. Partijen hebben gedurende zes maanden een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2. Begin januari 2008 hebben zij een woning gekocht aan de [adres], hierna: de woning. Partijen hebben een hypothecaire lening met nummer 4001.778,767 van € 141.000,- afgesloten bij de Rabobank, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Van het geleende bedrag is € 20.000,- op een bouwdepotrekening met nummer 1413.63.789 gezet. Aan deze lening is een levensverzekering bij Interpolis gekoppeld met nummer 40447895.
2.3. Op 14 januari 2008 hebben partijen een samenlevingscontract ondertekend. Op diezelfde dag zijn partijen in de woning gaan samenwonen.
2.4. In het samenlevingscontract is onder meer het volgende opgenomen:
"De comparanten verklaarden dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij met ingang van heden gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren. Zij zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan als volgt te regelen:
DOEL
Artikel 1
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijke woning;
d. de pensioentoekenning.
Partijen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis hierbij om te zetten in een rechtens afdwingbare.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomens bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
Artikel 4
(…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering.
(…)
EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging van één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht moet worden genomen. (…)
b. (…)
c. (…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door opzegging of het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zijn partijen verplicht eraan mee te werken:
a. (…)
b. (…)
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
Artikel 10
1. Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij - met uitsluiting van de andere partij - nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
(…)
2. Indien het een huurwoning betreft kan de kantonrechter op verzoek van de partij die blijft wonen, indien deze over onvoldoende inkomsten beschikt, aan de andere partij opleggen de huurpenningen over die periode geheel of gedeeltelijk te betalen.
3. (…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen (…), dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding.
De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige."
2.5. Partijen hebben een offerte van [bouwbedrijf] ontvangen voor het maken en plaatsen van nieuwe kozijnen in de woning voor een bedrag van € 12.753,23 inclusief BTW.
2.6. Op 24 februari 2008 heeft [appellant] de woning metterwoon verlaten. Het bedrag van het bouwdepot was op dat moment nog € 16.898,07.
2.7. [bouwbedrijf] heeft conform haar offerte op 2 maart 2008 een factuur aan [geïntimeerde] gezonden voor de eerste termijn van € 5.950,- inclusief BTW. Deze factuur is op 13 maart 2008 voldaan uit het bouwdepot.
2.8. [geïntimeerde] heeft de woning medio juni 2008 metterwoon verlaten.
De oorspronkelijke vorderingen van partijen en de beslissing in eerste aanleg.
3. Bij dagvaarding van 12 januari 2009 heeft [geïntimeerde] - samengevat weergegeven - gevorderd [appellant] te veroordelen tot medewerking aan de verdeling van de "boedel, welke is ontstaan naar aanleiding van de affectieve relatie van partijen" en tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning. [geïntimeerde] heeft daarnaast gevorderd te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de woning de hypothecaire schuld bij de Rabobank wordt afgelost, dat een eventueel winst of verlies bij helfte door partijen wordt gedeeld, en dat de aan de hypothecaire schuld gekoppelde polis van levensverzekering, de gezamenlijke rekening bij de Rabobank en nagenoeg alle roerende zaken zonder verdere verrekening aan haar worden toegedeeld.
4. [appellant] heeft zich erop beroepen dat partijen onmiddellijk na zijn vertrek uit de woning hebben afgesproken dat de woning werd toegedeeld aan [geïntimeerde] en heeft in reconventie - samengevat weergegeven - gevorderd voor recht te verklaren dat de woning is toegedeeld aan [geïntimeerde], dan wel om de woning aan [geïntimeerde] toe te delen met veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan de akte van verdeling en om te bewerkstelligen dat hij uit de hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypotheekschuld wordt ontslagen, alles op straffe van een dwangsom.
[appellant] heeft verder gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van alle kosten verbonden aan de levering van de woning en zijn ontslag uit de verplichtingen uit de hypothecaire geldschuld en van de door hem in dit kader nog te maken advocaatkosten. Tot slot heeft hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat
[geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst tot verdeling van de woning en om haar te veroordelen tot vergoeding van alle schade, nader op te maken bij staat, als gevolg van deze tekortkoming.
5. De rechtbank heeft in het bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis van 3 maart 2010, beslist:
"in conventie
6.1 veroordeelt [appellant] tot volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan de verdeling van de gemeenschap, die is ontstaan naar aanleiding van de relatie van partijen;
6.2. veroordeelt [appellant] tot volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning van partijen aan de [adres];
6.3. bepaalt dat [appellant] na verkoop van de woning gehouden is mee te werken aan de transportakte tot verkoop en levering ervan en daartoe dient te verschijnen ten kantore van een nader aan te wijzen notaris;
6.4. stelt dit vonnis in de plaats van de wilsverklaring van [appellant] wanneer hij niet wil verschijnen of wanneer hij wel verschenen is, maar weigert aan het transport van de woning mee te werken en verklaart in de notariële akte van levering voor recht dat de aldus opgemaakte transportakte rechtsgeldig in de daartoe bestemde registers kan worden overgeschreven;
6.5. veroordeelt [appellant] tot volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling in de naam van [geïntimeerde] van de Rabobank rekening, nummer 1331.49.536;
in reconventie
6.6. wijst de vorderingen af;
in conventie en reconventie
6.7. bepaalt dat aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld:
- (….);
- de woonlasten van de woning in de periode van april 2008 tot 1 augustus 2008,
- de helft van de woonlasten van de woning na 1 augustus 2008;
6.8. bepaalt dat aan [appellant] wordt toegedeeld:
- (…)
- de helft van de woonlasten van de woning na 1 augustus 2008."
De rechtbank heeft de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
De gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep
6. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar eis als volgt vermeerderd:
- [appellant] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan haar te vergoeden alle lasten terzake de woning die zij na het verbreken van de samenwoning tot heden heeft voldaan:
a. primair geheel;
b. subsidiair naar rato van inkomen en
c. meer subsidiair voor de helft;
dan wel een vergoeding te voldoen in goede justitie te bepalen;
- [appellant] te veroordelen tot het vergoeden aan haar van alle lasten terzake de woning zij vanaf heden tot de eigendomsoverdracht zal voldoen:
a. primair geheel;
b. subsidiair naar rato van inkomen en
c. meer subsidiair voor de helft;
dan wel een vergoeding te voldoen door het hof in goede justitie te bepalen primair iedere maand per de eerste dag, subsidiair op andere door het hof in goede justitie te bepalen tijdsmomenten;
- dat het hof bepaalt dat [appellant] financiële zekerheid stelt, door het hof in goede justitie te bepalen, terzake de woonlasten vermeld onder grieven 1 en 2 in incidenteel appel.
7. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met een goede procesorde. Ter zake van de vordering van [geïntimeerde] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
De eiswijzigingen van [appellant] in hoger beroep
8. [appellant] heeft in grief V in het principaal appel betoogd dat [geïntimeerde] is gehouden een redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning aan hem te voldoen. [appellant] heeft geen daartoe strekkende vordering in het petitum van de appeldagvaarding opgenomen. Evenmin heeft [appellant] in eerste aanleg in reconventie een vordering van die strekking ingesteld. De rechtbank heeft in eerste aanleg toch een vordering van die strekking aangenomen en vervolgens afgewezen. Uit grief V in het principaal appel wordt voldoende duidelijk dat [appellant] dit (alsnog) heeft willen vorderen en dat [geïntimeerde] zich in hoger beroep tegen die vordering heeft te verweren. [geïntimeerde] heeft zich daartegen niet verzet en heeft daadwerkelijk inhoudelijk verweer gevoerd. Het hof acht daarmee voor [geïntimeerde] voldoende duidelijk dat die vordering deel uitmaakt van het hoger beroep. Nu het hof hier geen sprake van strijd met een goede procesorde aanwezig acht zal het hof tevens recht doen op de vordering van [appellant] dat [geïntimeerde] aan hem een redelijke vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning.
9. [appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel (bladzijde 4 onder subsidiair) gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om de door hem vanaf april 2008 betaalde woonlasten aan hem terug te betalen, wat volgens hem mogelijk is op de door hem onder VI of VIII van het petitum van de appeldagvaarding ingestelde vordering. Het hof vat onderdeel VIII van het petitum van de appeldagvaarding aldus op dat het (mede) deze vordering insluit.
De grieven
10. [appellant] heeft in zijn akte verklaard dat hij het instellen van het hoger beroep niet heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister. Zoals in rechtsoverweging 4 van voormeld tussenarrest van 6 december 2011 is overwogen leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4 van het dictum van het bestreden vonnis. Anders dan [appellant] heeft betoogd in zijn akte bestaat er wel degelijk een rechtstreeks verband tussen hetgeen in de grieven I, II en III is aangevoerd en de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4 van het dictum. Zouden de grieven namelijk slagen, dan zou dat moeten leiden tot vernietiging van de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4. Dit betekent dat de grieven I, II en III in het principaal appel geen bespreking meer behoeven.
11. Het hof begrijpt de voorwaarde waaronder de grieven IV en V in het principaal appel zijn ingesteld, namelijk afwijzing van de grieven I, II en III in het principaal appel, aldus dat deze grieven mede in geval van niet-ontvankelijkheid dienen te worden beoordeeld.
12. [appellant] heeft in grief IV in het principaal appel aangevoerd dat de rechtbank door te bepalen dat aan hem worden toegedeeld de woonlasten van de woning na 1 augustus 2008 buiten de rechtsstrijd is getreden. In het petitum van de inleidende dagvaarding is dit niet gevorderd. De rechter heeft ter zitting gevraagd of onderdeel 9 van de dagvaarding tot de vordering van [geïntimeerde] zou behoren, hetgeen zij heeft bevestigd. De primaire stelling van [appellant] is dat daarmee sprake is geweest van een ongeoorloofde eiswijziging. Indien het [geïntimeerde] mocht zijn toegestaan haar eis op deze wijze te wijzigen, zou hij hierop schriftelijk hebben mogen reageren. Zijn subsidiaire stelling komt erop neer dat [geïntimeerde] niet de toedeling aan hem van de helft van de woonlasten na 1 augustus 2008 heeft gevorderd.
13. Het hof overweegt dat aan [appellant] kan worden toegegeven dat op grond van
artikel 130 Rv de vermeerdering van een eis schriftelijk dient plaats te hebben, zodat voor een ieder duidelijk is dat en op welke wijze de eis wordt gewijzigd en de wederpartij eventueel bezwaar daartegen kan maken, en dat dit in eerste aanleg niet is gebeurd. Daarbij moet de wederpartij de gelegenheid krijgen om, al dan niet schriftelijk, tegen de gewijzigde eis verweer te voeren.
14. [geïntimeerde] heeft bij haar memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel alsnog haar vordering deugdelijk gewijzigd en gevorderd [appellant] te veroordelen tot vergoeding aan haar van de na de verbreking van de samenwoning door haar betaalde woonlasten. Voor zover (de toelichting op) grief IV in het principaal appel betrekking heeft op de eiswijziging in eerste aanleg, ontbeert deze grief daarom belang.
15. Grief IV in het principaal appel (voor het overige) en de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel werpen de vraag op in welke mate ieder van partijen de woonlasten vanaf de verbreking van de samenwoning op 24 februari 2008 dient te dragen. In grief V in het principaal appel heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde] is gehouden tot een redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning. Het hof zal deze grieven tezamen behandelen.
16. Uit onderdeel 9.1.1. van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel blijkt dat [geïntimeerde] met woonlasten doelt op de hypotheekrente, de premie van de aan de hypotheekschuld gekoppelde levensverzekering, de aanslag voor de gemeentelijke belastingen, de rioolrechten en de afvalstoffenheffing. [appellant] heeft hierover geen andersluidend standpunt ingenomen, zodat het hof over de draagplicht ten aanzien van deze woonlasten zal oordelen.
17. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben de woning gezamenlijk in eigendom verkregen. Deze woning vormt een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 BW. Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW waren partijen ieder voor een gelijk aandeel in de woning gerechtigd, nu niet is gesteld of gebleken dat hun rechtsverhouding anders heeft meegebracht. De rechtsbetrekkingen tussen partijen - als deelgenoten - worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW).
18. Het hof overweegt dat op grond van artikel 3:172 BW de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Nu partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn dienen zij in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woning bij te dragen.
19. Op grond van artikel 6:10 BW dienen partijen de hypotheekrente ter zake de hypotheekschuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn eveneens naar rato van ieders aandeel in de woning te dragen, ofwel ieder voor de helft.
20. Met betrekking tot de aan die hypotheekschuld gekoppelde levensverzekeringspremie heeft [appellant] onbetwist gesteld dat deze verzekering inmiddels op naam van [geïntimeerde] is gesteld. De rechtbank heeft beslist dat de waarde van deze levensverzekering dient te worden aangewend voor de aflossing van de hypothecaire schuld (rechtsoverweging 5.5). Nu de waarde van de levensverzekering aldus aan partijen ieder voor de helft toekomt, dient de daarvoor te betalen levensverzekeringspremie (investering) door partijen in beginsel eveneens ieder voor de helft te worden gedragen.
21. Beide partijen hebben zich erop beroepen dat hier een andere draagplicht voor de woonlasten geldt.
22. De stellingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat [appellant] de woonlasten na 24 februari 2008 geheel, dan wel naar rato van ieders inkomen, dient te dragen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit in feite betekende dat [appellant] deze lasten op zich had moeten nemen. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen "contractueel vastgelegd" dat de woonlasten naar rato van hun inkomen over partijen moeten worden verdeeld. Partijen hebben in haar visie het samenlevingscontract mede beschouwd als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Deze moraal en fatsoen schrijven voor dat [appellant] de samenleving netjes afwikkelt en dat, omdat het inkomen van [geïntimeerde] aanzienlijk lager is dan zijn inkomen, hij de woonlasten aan haar zal vergoeden. Door het verbreken van de samenwoning is de gezamenlijke huishouding weliswaar geëindigd, maar de kosten daarvan, in casu van het gemeenschappelijke huis, gaan onverminderd door zolang er geen "economisch juridische afwikkeling van de geregistreerde aktes" heeft plaatsgevonden, aldus [geïntimeerde]. In 1.5 -1.7 en 1.9 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat de intentie bij het aangaan van het samenlevingscontract was dat de (hypothecaire) schuldenlast die partijen samen aangingen ook voor langere tijd door hen tezamen zou worden gedragen. Op grond daarvan heeft zij een andere draagplicht (dan ieder de helft) bepleit waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de in artikel 10 van het samenlevingscontract gegeven regeling voor de situatie dat één van partijen in een huurwoning achterblijft.
23. Het hof overweegt dat de vraag in hoeverre het samenlevingscontract een afwijkende draagplicht voor de woonlasten geeft, dient te worden beantwoord aan de hand van uitleg van het samenlevingscontract met inachtneming van het zogenaamde Haviltexcriterium. Daarbij dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval (vergelijk Hoge Raad 22 september 2006, LJN: AX1571).
24. Partijen hebben begin januari 2008 de woning gekocht. Het samenlevingscontract is op 14 januari 2008 getekend en op diezelfde dag zijn partijen in de woning gaan samenwonen.
25. In de aanhef van het samenlevingscontract is opgenomen dat partijen aldus een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan in dat contract wensten te regelen.
26. Over de kosten van die gemeenschappelijke huishouding is in artikel 3 lid 2 van het samenlevingscontract bepaald dat partijen daarin naar evenredigheid van hun inkomen dienen bij te dragen. Tot die naar evenredigheid te dragen kosten van de gemeenschappelijke huishouding behoren volgens artikel 4 lid 3 de hypotheekrente en de aflossing van de door partijen tezamen te bewonen (gemeenschappelijke) woning, alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering. De levensverzekeringspremie wordt hierin niet uitdrukkelijk genoemd.
27. Partijen hebben de samenwoning op 24 februari 2008 verbroken, zodat sindsdien geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding. Ook [geïntimeerde] gaat in 9.1.4 van haar memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, daarvan vanuit. Daarmee is na 24 februari 2008 geen sprake meer van kosten van een gemeenschappelijke huishouding die op grond van artikel 3 lid 2 van het samenlevingscontract naar evenredigheid van ieders inkomen door partijen moeten worden gedragen. Partijen hebben zich na 24 februari 2008 ook dienovereenkomstig gedragen, doordat [geïntimeerde] de woonlasten is gaan betalen.
28. [geïntimeerde] heeft in het licht van het vorenstaande onvoldoende onderbouwd dat partijen bij het aangaan van het samenlevingscontract de intentie hebben gehad dat zij de woonlasten voor langere tijd naar evenredigheid zouden dragen en dat dit nog steeds geldt, ook al is de samenwoning inmiddels verbroken. Voor de door [geïntimeerde] bepleite aansluiting bij artikel 10 van het samenlevingscontract is reeds daarom geen plaats. Daarbij geldt dat in artikel 10 evenzeer een regeling is opgenomen voor het geval de achterblijvende partner onvoldoende inkomen heeft voor de betaling van een vergoeding voor het gebruik van de gemeenschappelijke woning.
29. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het samenlevingscontract geen afwijkende draagplicht geeft voor de woonlasten na 24 februari 2008.
30. [appellant] heeft gesteld dat partijen hebben afgesproken dat de woonlasten na de verbreking van de samenwoning volledig voor rekening van [geïntimeerde] zouden blijven. Hij heeft zich erop beroepen dat partijen rond zijn vertrek uit de woning hebben afgesproken dat de woning aan [geïntimeerde] zou worden toegedeeld. Daarom dienen volgens hem alle woonlasten voor rekening van [geïntimeerde] te komen. Voor zover die afspraak niet mocht komen vast te staan, kan volgens [appellant] op grond van de feiten en de gedingstukken worden geconcludeerd dat partijen in ieder geval hebben afgesproken dat [geïntimeerde] met ingang van april 2008 alle vaste lasten van de woning voor haar rekening zou nemen, althans dat dit hun bedoeling was. [geïntimeerde] heeft deze afspraken gemotiveerd betwist.
31. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] heeft erkend dat zij aanvankelijk van plan was de woning over te nemen. [geïntimeerde] heeft in het verlengde daarvan na 24 februari 2008 ook de woonlasten voor het grootste gedeelte voor haar rekening genomen. Daarin is verandering gekomen toen de overname van de woning volgens [geïntimeerde] financieel niet haalbaar bleek. Op grond daarvan is voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met de betaling van de woonlasten gedurende de periode dat zij het woongenot had. Het hof oordeelt dat de woonlasten van 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 op grond daarvan voor rekening komen van [geïntimeerde].
32. Voor wat betreft de periode na 1 augustus 2008 rust op [appellant] ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de door hem gestelde afspraken. [appellant] heeft ten aanzien van die afspraken geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet ook geen aanleiding om [appellant] ambtshalve tot dit bewijs toe te laten. De door [appellant] gestelde afspraken dat [geïntimeerde] de woonlasten ook na 1 augustus 2008 volledig zou dragen zijn daarmee niet komen vast te staan.
33. [appellant] heeft een gebruiksvergoeding gevorderd op grond van artikel 10 van het samenlevingscontract. Dat [geïntimeerde] de woonlasten in de periode vanaf april 2008 tot 1 augustus 2008 voor haar rekening heeft genomen, ontslaat haar in zijn visie niet uit de uit het samenlevingscontract voortvloeiende verplichtingen. Of hij zelf in die periode woonlasten heeft gehad, acht hij, anders dan de rechtbank, hiervoor niet relevant.
34. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij met het voor haar rekening nemen van alle woonlasten feitelijk al een onredelijk hoge woonvergoeding heeft betaald, tevens over een periode waarin zij niet in de woning heeft verbleven. Zij is niet in beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank die erop neerkomt dat zij met de betaling van alle woonlasten in die periode een (redelijke) vergoeding voor het gebruik van de woning heeft betaald.
35. Het hof overweegt dat [appellant] een gebruiksvergoeding heeft gevorderd over de periode dat [geïntimeerde] alleen in de woning heeft gewoond en zich daartoe beroept op artikel 10 van het samenlevingscontract. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat degene die na het einde van de overeenkomst in de woning blijft wonen aan de ander een redelijke vergoeding dient te betalen.
36. [geïntimeerde] heeft in de periode na het vertrek van [appellant] tot 1 augustus 2008 (op een bedrag van € 414,- na) de woonlasten heeft betaald. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] in het kader van een redelijke vergoeding in de zin van artikel 10 lid 4 van het samenlevingscontract daarnaast nog een bedrag aan hem dient te voldoen. De gevorderde vergoeding dient daarom te worden afgewezen.
37. Het hof concludeert dat de woonlasten in de periode vanaf 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 aldus voor rekening van [geïntimeerde] komen. De woonlasten vanaf 1 augustus 2008 dienen door partijen te worden gedragen, ieder voor de helft.
38. Het hof begrijpt de grieven van [geïntimeerde] aldus dat die tevens zijn gericht tegen het dictum van het bestreden vonnis waarin de woonlasten in deze zin zijn omgeslagen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat van haar niet mag worden verlangd dat zij de woonlasten voldoet zolang de woning niet in eigendom aan een derde is overgedragen en heeft gevorderd dat [appellant] reeds nu een bedrag aan haar zal voldoen.
39. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd welk bedrag zij heden op grond van haar regresrecht op grond van artikel 3:172 BW en artikel 6:10 lid 2 BW van [appellant] te vorderen heeft, zodat de daarop betrekking hebbende vordering niet kan worden toegewezen.
40. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen de door hem vanaf april 2008 betaalde woonlasten aan hem terug te betalen is om dezelfde reden niet toewijsbaar.
41. Voor wat betreft de toekomstige woonlasten geldt dat [geïntimeerde] uitsluitend een regresrecht heeft voor zover zij meer dan haar aandeel in die woonlasten zal hebben voldaan. Nu dat nog niet vaststaat zal deze vordering eveneens worden afgewezen.
42. Het hof komt daarmee evenmin toe aan de stelling van [appellant] dat hij slechts kan worden veroordeeld de helft van de netto woonlasten - dus met inachtneming van de door [geïntimeerde] wegens aftrek van de hypotheekrente ontvangen fiscale teruggave - aan haar te vergoeden.
43. Aangezien de woonlasten geen goed en dus geen gemeenschap vormen, lenen zij zich niet voor verdeling. Het hof ziet hierin aanleiding om het dictum in zoverre te vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof bepalen dat [geïntimeerde] de woonlasten over de periode vanaf 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 dient te dragen en dat partijen de woonlasten na 1 augustus 2008 ieder voor de helft dienen te dragen.
44. Grief IV en V in het principaal appel falen, de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk.
45. [geïntimeerde] heeft in grief 3 in incidenteel appel gevorderd dat [appellant] zekerheid stelt ex artikel 235 Rv en heeft hiervoor aangevoerd dat zij wenst dat hij reeds voor de eigendomsoverdracht zijn helft in de woonlasten aan haar betaalt. Het hof overweegt dat artikel 235 Rv hierop geen betrekking heeft, maar op de zekerheidstelling door de executant van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waartegen een rechtsmiddel is aangewend.
46. De grief faalt.
De slotsom.
47. [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4 van het dictum van het bestreden vonnis. Het dictum van het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de toedeling onder 6.7 en 6.8 van de woonlasten. Opnieuw rechtdoende zal het hof bepalen dat [geïntimeerde] de woonlasten over de periode vanaf 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 dient te dragen en dat partijen de woonlasten na 1 augustus 2008 ieder voor de helft dienen te dragen.
Het bestreden vonnis dient voor het overige te worden bekrachtigd met verbetering van gronden.
48. Gelet op de omstandigheid dat het geschil voortvloeit uit de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4 van het dictum van het vonnis van de rechtbank Groningen van 3 maart 2010,
vernietigt voormeld vonnis voor wat betreft de laatste twee gedachtestreepjes van onderdeel 6.7 en het laatste gedachtestreepje van onderdeel 6.8 van het dictum, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [geïntimeerde] de woonlasten in de periode vanaf 24 februari 2008 tot 1 augustus 2008 dient te dragen;
bepaalt dat partijen de woonlasten in de periode vanaf 1 augustus 2008 ieder voor de helft dienen te dragen;
bekrachtigt voormeld vonnis voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en
B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 oktober 2012 in bijzijn van de griffier.