Uitspraak: 27 april 2006
Rolnummer: 98/1055
Rolnr. rechtbank: 97/4503 VR
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. A.M.M. van der Valk,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 juli 1998 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 29 april 1998, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven tevens vermindering van eis (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appèl (met producties) bestreden, waarbij hij zijnerzijds vier grieven tegen het vonnis heeft aangevoerd en heeft geconcludeerd tot bepaling van de verschuldigde schadevergoeding op ƒ 3.000,- en tot terugbetaling van het meerdere dat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis reeds aan [appellant] heeft voldaan, vermeerderd met rente vanaf 1 juli 1998, uitvoerbaar bij voorraad, en tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft de incidentele grieven bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl (met productie) bestreden. Daarna heeft hij een akte genomen (met producties), waarop de Staat heeft gereageerd bij antwoordakte, tevens akte uitlating producties (met producties). Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Het gaat in deze zaak om een zogeheten tbs-passant. Aan [appellant] is de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd. De executietermijn daarvan ving aan op 20 april 1995. Tot 2 januari 1996 heeft [appellant] verbleven in een huis van bewaring. Vervolgens is hij tot 5 september 1996 opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. In de periode van 5 september 1996 tot 1 mei 1997 heeft [appellant] wederom in een huis van bewaring verbleven. Op 1 mei 1997 is hij opgenomen in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
1.2 [appellant] heeft gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om aan hem ƒ 112.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1997 en de proceskosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring en in het Meijers Instituut onrechtmatig is voor zover de passantentermijn een periode van 90 dagen te boven gaat, en hij heeft een bedrag gevorderd van ƒ 150,- voor iedere dag na drie maanden waarop hem de nodige verpleging en behandeling is onthouden. Na vermindering van eis in hoger beroep heeft hij hetzelfde gevorderd voor iedere dag na zes maanden waarop hem de nodige verpleging en behandeling is onthouden, waarmee hij, naar het hof verstaat, zijn vordering inzake de gehele passantentermijn heeft beperkt tot ƒ 99.000,-.
1.3 De rechtbank heeft overwogen dat de passantentermijn onrechtmatig was voor zover deze langer duurde dan twaalf maanden, ook waar deze anders dan voor selectie-doeleinden in het Meijers Instituut is doorgebracht, en zij heeft de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 37.500,-, zijnde ƒ 100,- per dag voor de periode 20 april 1996 tot 1 mei 1997, met rente en proceskosten. De Staat heeft ter uitvoering van dit vonnis op 1 juli 1998 een bedrag van ƒ 40.317,81 (hoofdsom plus rente en proceskosten) aan [appellant] betaald.
2. De eerste drie grieven van [appellant] en de tweede en derde incidentele grief van de Staat betreffen de periode van de passantentermijn waarover schadevergoeding moet worden toegekend. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het passantenverblijf gedurende de eerste twaalf maanden niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt en grieft tegen de oordelen van de rechtbank over de aan de Staat te maken verwijten. De Staat keert zich tegen het oordeel dat het verblijf in het Meijers Instituut en het (tweede) verblijf in het huis van bewaring (na terugplaatsing daarheen) onrechtmatig zijn.
3.1 Op 11 mei 2004 heeft het EHRM, overwegende dat er reeds sinds 1986 een structureel capaciteitstekort in de tbs-klinieken bestaat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten geconfronteerd zijn geweest met een uitzonderlijke en onvoorziene situatie, geoordeeld dat zelfs een vertraging van zes maanden bij de toelating van een persoon tot een tbs-kliniek niet acceptabel is. Daarnaast heeft het EHRM toen overwogen dat het niet onrechtmatig is om de procedure voor de selectie van de kliniek pas te beginnen nadat de executie van de tbs-maatregel is aangevangen. Voorts mag niet van de Staat worden verwacht te verzekeren dat er direct een plaats beschikbaar is in de geselecteerde tbs-kliniek; geaccepteerd moet worden dat er enige frictie is tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit. Het plaatsen in een tbs-kliniek op een latere datum dan de aanvangsdatum van de tbs-maatregel is dus niet op zichzelf al onrechtmatig.
3.2 Het hof gaat ervan uit, mede gelet op het daarnaar in 1996 gedane onderzoek van de Nationale Ombudsman, dat voor de selectieprocedure in de regel drie maanden nodig zijn, omdat de selectie door het selectie-instituut enige weken kan duren en zowel de selectie-aanvraag als de procedure voor de plaatsing tijd vergt voor de administratieve afwikkeling (zoals advies uitbrengen aan de minister en opstellen van het besluit). De Staat, op wiens weg dat ligt, heeft niet gesteld dat dit uitgangspunt niet (meer) juist is. Voorts oordeelt het hof dat de te accepteren frictie een wachttijd van een paar weken voor zowel de plaatsing in de selectiekliniek als de daaropvolgende plaatsing in de tbs-kliniek rechtvaardigt. Gelet hierop kan een passantentermijn van vier maanden niet als onrechtmatig worden beschouwd, behoudens bijzondere omstandigheden.
Nadat een tbs-gestelde vier maanden als passant heeft doorgebracht is het in beginsel onrechtmatig jegens hem om hem langer op behandeling in een tbs-kliniek te laten wachten.
4.1 Ter zake van de periode die [appellant] heeft doorgebracht in het Meijers Instituut overweegt het hof het volgende.
4.2 Het Meijers Instituut is een inrichting die is aangewezen als inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Een ter beschikking gestelde kan hier verblijven niet alleen voor selectie, maar ook voor verpleging. In dat laatste geval berust zijn verblijf op artikel 37d Sr, dat bepaalt dat de ter beschikking gestelden kunnen worden verpleegd in door de Minister van Justitie aangewezen inrichtingen. Deze (dwang)verpleging is gebaseerd op de wet.
4.3 Ingevolge artikel 37c lid 2 Sr moet de Minister van Justitie erop toezien, dat de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, de nodige behandeling krijgt. Uit het door de Staat bij conclusie van antwoord overgelegde stuk van 18 februari 1997, waarnaar hij in hoger beroep verwijst (memorie van antwoord tevens van grieven, punt 5.4), blijkt niet dat [appellant] in het Meijers Instituut enige vorm van de voor hem nodige behandeling heeft gekregen. Integendeel, de Geneesheer-Directeur en de Psycholoog verbonden aan het Meijers Instituut verklaren op 18 februari 1997 uitdrukkelijk dat “de betrokkene al bijna twee jaar ter beschikking is gesteld zonder dat effectief een begin is gemaakt met de behandeling”. Ook de in dat stuk genoemde advisering wijst niet op een behandeling die op [appellant] is toegesneden. Blijkens p.2 van de rapportage van 18 februari 1997 heeft het Meijers Instituut op 29 mei 1996 geadviseerd Schijvers in de tbs-kliniek “De Kijvelanden” op te nemen (dus niet in het Meijers Instituut). Deze kliniek heeft besloten hem niet op te nemen. Vervolgens is geadviseerd Schijvers in de Van Mesdagkliniek op te nemen. Dit is uiteindelijk op 1 mei 1997 gebeurd. Er is geen stuk overgelegd waarin het Meijers Instituut als een voor de behandeling van [appellant] geschikt instituut is genoemd.
4.4. Gelet op het voorgaande moet in dit geding worden geoordeeld dat [appellant] na de selectie voor eerst De Kijvelanden en daarna de Van Mesdagkliniek, in de dependance van het Meijers Instituut en in het huis van bewaring niet een voor hem bestemde behandeling heeft gekregen. Een andere oorzaak dan capaciteitsproblemen van algemene aard zijn hiervoor niet naar voren gekomen. Daardoor is [appellant] zonder goede grond “de nodige behandeling” als bedoeld in artikel 37c lid 2 Sr onthouden en is de onzekerheid over het antwoord op de vraag wanneer de behandeling een aanvang zou nemen, blijven bestaan. Dit is onrechtmatig jegens [appellant]. Het gegeven dat het Meijers Instituut een tbs-kliniek is, doet daaraan niet af, nu een ter beschikking gestelde niet alleen in een tbs-kliniek moet worden opgenomen, maar hem aldaar ook de nodige behandeling dient te worden geboden.
Ook het door de Staat gestelde gegeven dat [appellant] liever in het huis van bewaring wilde verblijven dan in het Meijers Instituut, kan het verblijf in het huis van bewaring niet rechtmatig maken, noch de schadevergoeding doen verminderen op basis van ‘eigen schuld’. Uit de stukken blijkt immers dat [appellant] uitsluitend in het kader van de afwachting van een behandeling in een tbs-kliniek een verblijf in het huis van bewaring verkoos boven het Meijers Instituut.
5. Uit het voorgaande volgt dat de eerste drie grieven in het principaal appèl gegrond zijn en dat de tweede en derde incidentele grief falen.
6.1 De vierde grief van [appellant] en de eerste incidentele grief van de Staat richten zich tegen de hoogte van de schadevergoeding over de periode dat de passantentermijn onrechtmatig is. [appellant] acht een schadevergoeding van ƒ 150,- per dag redelijk. De Staat heeft in zijn memorie van antwoord aangegeven dat een schadevergoeding van ƒ 1000,- per maand (een gedeelte van een maand dat minder is dan zestien dagen niet meegerekend) dat het verblijf in een huis van bewaring ten onrechte langer duurde dan zes maanden passend is, welk bedrag per drie maanden telkens met ƒ 250,- per maand wordt verhoogd, zulks conform zijn voor de onderhavige periode (1995-1997) gevoerde beleid.
6.2 Op grond van de stellingen en stukken staat niet vast dat het verblijf van [appellant] als tbs-passant in het huis van bewaring en in het Meijers Instituut een negatieve invloed op de mogelijkheid van zijn behandeling heeft gehad, noch dat het de einddatum van de hem opgelegde (verlengde) tbs-maatregel heeft verlaat. Zulks kan niet volgen uit het enkele feit dat de behandeling later is aangevangen.
6.3 Gelet op de lengte van de passantentermijn en op het ontbreken van bijzondere omstandigheden, acht het hof een schadevergoedingsbedrag dat wordt berekend conform voornoemd beleid passend, met dien verstande dat ook de vijfde en zesde maand in de vergoeding moeten worden meegerekend. Daarbij is van belang dat, zoals ook uit de uitspraken van het EHRM blijkt (Brand, overweging 59; Morsink, overweging 61), niet de vrijheidsbeneming zelf onrechtmatig is, maar de tenuitvoerlegging daarvan nadat de gevangenisstraf (voorwaardelijk) is geëindigd - namelijk geen tenuitvoerlegging conform de opgelegde tbs-maatregel met een behandeling in een tbs-kliniek, maar een tenuitvoerlegging zonder behandeling in een huis van bewaring of ander instituut.
6.4 Het hof acht het passend bij de berekening van de schade aan de vijfde en de zesde maand een vergoeding van telkens ƒ 750,- toe te kennen.
6.5 Het voorgaande betekent dat over de periode van 20 augustus 1995 tot 1 mei 1997, zijnde 20 maanden, schadevergoeding moet worden toegekend en dat een vergoeding van ƒ 30.750,- (2 x ƒ 750,- + 3 x ƒ 1.000,- + 3 x ƒ 1.250,- + 3 x ƒ 1.500,- + 3 x 1.750,- + 3 x 2.000,- + 3 x 2.250,-) passend is. De hoogte van de door de Staat verschuldigde schadevergoeding zal daarom worden bepaald op € 13.953,74.
7. De vierde grief van [appellant] treft dus geen doel, terwijl de eerste incidentele grief gegrond is.
8. Met zijn vierde incidentele grief richt de Staat zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Hij stelt zich op het standpunt dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd. Het hof deelt dit standpunt niet. In eerste aanleg heeft de Staat niet alleen de hoogte van de vergoeding, maar ook de onrechtmatigheid van de plaatsing in het huis van bewaring en in het Meijers Instituut betwist. Deze betwisting is ongegrond gebleken. Voorts is een substantieel bedrag aan immateriële schade toegewezen. De Staat moet daarom als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt, zodat hij de proceskosten van de eerste aanleg moet dragen.
De vierde incidentele grief is ongegrond.
9. Het vonnis wordt vernietigd voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding. Het bedrag van de schadevergoeding wordt bepaald op € 13.953,74, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1997. De vordering in het incidenteel appèl tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat op 1 juli 1998 te veel aan [appellant] heeft betaald, kan worden toegewezen.
10. Omdat partijen in het principaal en in het incidenteel hoger beroep ieder deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- vernietigt het bestreden vonnis voorzover het de veroordeling sub a betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 13.953,74, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag ingaande 19 mei 1997 en lopende tot de dag der voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
in het incidenteel hoger beroep:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van hetgeen de Staat ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, voorzover dit voornoemd bedrag met de proceskosten in eerste aanleg en rente tot 1 juli 1998 te boven gaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1998;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep voorts:
- compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006 in aanwezigheid van de griffier.