Rolnummer: 22-003019-03
Parketnummer(s): 11-023030-99
Datum uitspraak: 10 mei 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 4 februari 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 april 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
1. Redelijke termijn
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zowel de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg (van één jaar en vier maanden) als die bij de behandeling van de zaak in hoger beroep (van één jaar en drie maanden), dient volgens de raadsman voor het leeuwendeel aan het openbaar ministerie te worden toegerekend.
Ook naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld. Wel rekent het hof de vertraging na maart 2005 toe aan de verdachte, die had verzuimd bij de reclassering te laten doorgeven dat hij tot overleg te Dordrecht bereid was. Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat.
2. Gelijkheidsbeginsel
Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, nu het andere personen die precies hetzelfde hebben gedaan als de verdachte ([naam1], [naam2], [naam3] en [naam4]) niet vervolgt. Deze handelwijze van het openbaar ministerie zou in strijd zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het openbaar ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen. Deze belangenafweging staat, in geval van vervolging, in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
Blijkens mededelingen van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep en van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg (zie het proces-verbaal ter terechtzitting van 21 januari 2003, p. 2), heeft het openbaar ministerie om de volgende redenen besloten de door de verdediging genoemde medeverdachten niet te vervolgen;
- [naam1] was reeds door de fiscus geheel 'uitgekleed';
- [naam2] is niet strafrechtelijk vervolgd op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden;
- [naam3] werd op het moment van vervolging gezocht voor een groot aantal Opiumwetdelicten;
- Tegen [naam4] had de Belgische fiscus al een fiscaal fraudeonderzoek ingesteld in het kader van de autohandel.
In geen van de zaken van bovengenoemde medeverdachten is het hof gebleken dat het zaken betreft, die qua haalbaarheid en opportuniteit geheel overeenstemmen met de strafzaak tegen de verdachte, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van een verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte.
Ook overigens is niet gebleken dat het openbaar ministerie ernstig inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde of doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort hebben gedaan.
Het hof verwerpt de verweren op deze gronden. Het openbaar ministerie is, ook indien de aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid in samenhang worden bezien, ontvankelijk in de vervolging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan -overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal- behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
(tot 1 januari 1998)
Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, en:
(vanaf 1 januari 1998)
Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde:
Doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, vrijspraak van het onder 3 primair tenlastegelegde en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde, rekening houdende met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, waaronder het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 15 februari 2006.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende ongeveer twee jaren, in de sfeer van een BTW-caroussel met auto's, onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan en heeft daartoe vele schijnfacturen doen opmaken.
Dit zijn ernstige feiten waarmee grof geld wordt vergaard. Door aldus te handelen is de samenleving voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. De verdachte heeft voorts het vertrouwen geschaad dat in het zakelijke verkeer in facturen met bewijsbestemming moet kunnen worden gesteld.
Gelet op de omvang en de ernst van de feiten, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere strafmodaliteit dan een vrijheidsbenemende straf. In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk een passende en geboden reactie. Gelet echter op de mate waarin de redelijke termijn (in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM) bij de behandeling van de zaak is overschreden, zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, opleggen als navermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 47, 57, 63 en 225(oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68(oud) en 69(oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt, dat een op 5 (vijf) maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Koning, J. Borgesius en J.A. van Kempen, in bijzijn van de griffier mr. J.P. Lahr.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 mei 2006.