Rolnummer: 22-002286-05
Parketnummer(s): 09-017073-03
Datum uitspraak: 10 mei 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 maart 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 april 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis alsmede tot een geldboete van EUR 7.000,=, subsidiair 140 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Una via-beginsel
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, nu de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten fiscaalrechtelijk - door oplegging van aanslagen inkomstenbelasting met boete - door de belastingdienst zijn afgedaan.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 van die wet, indien met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e van die wet aan de belastingplichtige een bestuurlijke boete is opgelegd. Ingevolge die bepalingen kan de inspecteur vergrijpboetes opleggen ter zake van belastingen die op aanslag worden geheven, waaronder de inkomsten- en vermogensbelasting. Uit de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat aan de verdachte over de jaren 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, 1999 en 2000 vergrijpboetes zijn opgelegd. Over de tenlastegelegde periode - de jaren 1996, 1997 en 1998 voor inkomstenbelasting en de jaren 1997 en 1998 voor vermogensbelasting - heeft de belastingdienst geen boetes opgelegd, maar alleen navorderingsaanslagen. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de afdoening van de zaak, mede gezien de aan de verdachte gedane toezegging door de verhorende ambtenaren van fiscale afdoening van de zaak indien hij aan het onderzoek zou meewerken, niet per jaar van overtreding dient te worden bezien, doch als één feit gedurende een aantal jaren. Deze stelling vindt geen steun in het recht, terwijl niet blijkt dat zulk een toezegging met betrekking tot de feiten in de tenlastegelegde periode is gedaan.
Subsidiair heeft de raadsman bewijsuitsluiting bepleit voor zover het bewijs voor de tenlastegelegde feiten door verdachtes medewerking met de FIOD is verkregen, nu hem de genoemde toezegging zou zijn gedaan.
Het hof merkt dienaangaande op dat bij de getuigenverhoren ter terechtzitting in hoger beroep noch uit het dossier van een dergelijke toezegging door de FIOD is gebleken en dat het hof het, mede gezien de wijze van afdoening van de feiten door de belastingdienst en het openbaar ministerie niet aannemelijk acht dat aan de verdachte een toezegging in die bewoordingen is gedaan.
Gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft voorts in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aangezien de officier van justitie in strijd met de vervolgingsrichtlijnen voor de zogenaamde KB-Luxzaken om bij saldi boven fl.500.000,- op een bankrekening in Luxemburg op 1 januari 1994 strafrechtelijk te vervolgen, in deze zaak heeft gedagvaard.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot de KB-Luxzaken hebben de belastingdienst en het openbaar ministerie criteria opgesteld, met betrekking tot de vraag of er bij constatering van vermoedelijke fiscale fraude in verband met verzwegen bankrekeningen van Nederlanders bij de Kredietbank Luxembourg in Luxemburg voor een strafrechtelijke afdoening moet worden gekozen, dan wel voor een bestuurlijke boete of aanbieding van een transactie. Strafvervolging wordt verkozen bij vervulling van een van de navolgende criteria:
- Saldo van minimaal f. 500.000,-;
- Aangiften IB voor zoveel mogelijk aanwezig;
- Evenwichtige rechtshandhaving (o.a. voorbeeldfunctie van de rekeninghouder);
- Rekeninghouder over het algemeen niet ouder dan
70 jaar;
- Inbreuk op ambtelijke integriteit;
- Recidive.
In bijzondere gevallen kan in afwijking van deze criteria worden besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Het saldo van verdachtes bankrekening bedroeg op 1 januari 1994 fl. 458.770,= (AH-01). De stelling van de verdediging dat in casu in strijd met de beleidsafspraken is gehandeld, is, gelet op de tekst van de afspraken, de aard van de gepleegde overtredingen en de voorbeeldfunctie van de rekeninghouder toentertijd, niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een werkstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft met zijn toenmalige echtgenote over drie jaren onjuiste aangiften inkomstenbelasting gedaan. Zij hebben daarop de rente-inkomsten van hun saldi op een bankrekening in Luxemburg niet vermeld, teneinde daarover geen belasting te hoeven betalen. Dientengevolge is te weinig belasting afgedragen, waarmee de overheid - zijnde bovendien verdachtes werkgever toentertijd - voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld.
Het hof acht in beginsel de straffen als in eerste aanleg opgelegd een passende en geboden reactie op deze feiten.
Matigende invloed hebben evenwel de omstandigheden dat de verdachte door dit feit zijn betrekking en een deel van zijn inkomen heeft verloren, dat de medeverdachte om onduidelijke redenen niet is vervolgd en dat de financiële draagkracht van de verdachte thans beperkt is. Daarom kan worden volstaan met een werkstraf van negentig uren.
Zowel het tijdsverloop bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg als in hoger beroep is bovendien zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overschrijding van bedoelde termijn verdisconterende in de strafmaat, komt het hof tot oplegging van een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis als navermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 68(oud) en 69(oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 9, 22c(oud), 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, te vervangen door hechtenis voor de tijd van 40 (veertig) dagen voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Koning, J. Borgesius en J.A. van Kempen, in bijzijn van de griffier mr. J.P. Lahr.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 mei 2006.