ECLI:NL:GHSGR:2007:BA5691

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1795
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen en beëindiging van illegale bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invordering van dwangsommen door de Gemeente Tholen. De appellanten, die een houtbewerkingbedrijf exploiteerden aan een adres in de gemeente Tholen, waren in strijd met het bestemmingsplan en hadden een dwangsombesluit ontvangen dat hen verplichtte hun bedrijfsactiviteiten uiterlijk per 1 juli 2003 te beëindigen. De Gemeente had hen een begunstigingstermijn gegeven, maar na deze termijn heeft de Gemeente dwangsommen van € 3.500,- per week opgelegd, omdat de appellanten hun activiteiten niet tijdig hadden beëindigd. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de invordering van de dwangsommen onterecht was, omdat zij de illegale situatie pas na een geringe overschrijding van de termijn hadden opgeheven en dat deze overschrijding niet aan hen te wijten was. Het hof oordeelde echter dat de appellanten herhaaldelijk waren gewezen op de noodzaak om hun activiteiten te staken en dat de redelijkheid en billijkheid geen belemmering vormden voor de invordering van de dwangsommen. Het hof bevestigde dat de appellanten de last hadden overtreden door hun activiteiten niet tijdig te beëindigen en dat de Gemeente recht had op de invordering van de dwangsommen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij de appellanten in de kosten van het hoger beroep werden veroordeeld.

Uitspraak

Uitspraak: 3 mei 2007
Rolnummer: 05/1795
Rolnr. rechtbank: 21/05
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[Appellant 1],
wonende te [plaatsnaam],
[Appellant 2],
wonende te [plaatsnaam],
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
de GEMEENTE THOLEN,
zetelende te Sint-Maartensdijk, gemeente Tholen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. H.J.A. Knijff.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 oktober 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 27 juli 2005, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft hij veertien grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Gemeente bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Partijen zijn niet opgekomen tegen de in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten en hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met inachtneming daarvan en gezien hetgeen in hoger beroep verder naar voren is gekomen, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2 [appellant] exploiteerde een houtbewerkingbedrijf aan de [adres]. Het geldende bestemmingsplan liet de uitoefening van een dergelijk bedrijf ter plaatse niet toe.
1.3 Bij brief van 4 december 2001 (verzonden op 10 december 2001) hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna ook: de Gemeente) aan [appellant] laten weten dat de bedrijfsvoering in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij hebben zij tevens geschreven dat het bedrijf niet gelegaliseerd kan worden, dat zij [appellant] dringend verzoeken het bedrijf te staken en dat zij, als hij aan dat verzoek geen gehoor geeft, voornemens zijn een last onder verbeurte van een dwangsom op te leggen. Bij besluit van 16 april 2002 (verzonden 26 april 2002) heeft de Gemeente aan [appellant] kenbaar gemaakt dat zij de bedrijfsactiviteiten aan de [adres] onder een aantal voorwaarden zal toestaan tot 1 juli 2003 en dat zij aansluitend gebruik zal maken van haar handhavingbevoegdheid. Nadat omwonenden tegen dit besluit bezwaar hadden gemaakt heeft de Gemeente een nieuw besluit genomen. Dit is het besluit van 3 september 2002 (het dwangsombesluit). Bij dat besluit heeft de Gemeente [appellant] gesommeerd de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten aan de [adres] uiterlijk per 1 juli 2003 te beëindigen op verbeurte van een dwangsom van € 3.500,- per week of een gedeelte daarvan. Tegen het dwangsombesluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4 Op 11 februari 2003 heeft [appellant] aan [Staalbouw B.V.] opdracht gegeven tot het bouwen van een bedrijfsloods op [het perceel]. Op 21 februari 2003 heeft de Gemeente voor deze loods een bouwvergunning verleend. Op 24 februari 2003 heeft de Gemeente [appellant] erop gewezen dat de heiwerkzaamheden mogelijkerwijs schade toebrengen bij een nabij gelegen palingkwekerij en heeft de Gemeente aan [appellant] geadviseerd om te kiezen voor een funderingssystematiek die overlast tot een minimum beperkt. Bij brief van 10 maart 2003 heeft [Staalbouw B.V.] aan [appellant] geschreven: “Naar aanleiding van uw vraag betreffende het wijzigen van standaard heipalen in geboorde heipalen, kunnen wij u mededelen dat (…) de voorbereidingen voor dit werk, waarvoor wij van u d.d. 11-02-’03 opdracht hadden gekregen, momenteel zijn stopgezet in afwachting van de verdere ontwikkelingen. (…) Dit heeft tot gevolg dat de door u gevraagde einddatum van de bouw niet meer gehaald kan worden.”
1.5 [appellant] heeft de bedrijfsactiviteiten aan de [adres] niet vóór 1 juli 2003 beëindigd, maar vier weken daarna. Bij brieven van 16 juli 2003 (verzonden op 17 juli 2003) en 30 juli 2003 (verzonden op 1 augustus 2003) is de Gemeente overgegaan tot invordering van vier dwangsommen, in totaal € 14.000,-. Daarbij is aangezegd dat kosten en rente worden ingevorderd als de verbeurde dwangsommen niet binnen twee weken na verzending van de respectievelijke brieven worden betaald.
1.6 Na aanmaningen heeft de Gemeente op 25 oktober 2004 een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van € 14.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.000,- vanaf 1 augustus 2003 en over € 7.000,- vanaf 16 augustus 2003 en verhoogd met de invorderingskosten groot € 1.648,75 (inclusief BTW). Dit dwangbevel is op 12 november 2004 aan [appellant] betekend.
1.7 [appellant] heeft zich tegen het dwangbevel verzet en voor de rechtbank Middelburg gevorderd een voor rechtverklaring dat hij zich terecht verzet en een (gehele of gedeeltelijke) nietigverklaring, althans vernietiging en/of buiten effectstelling van het dwangbevel. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Hiertegen is [appellant] in hoger beroep gekomen. Met zijn grieven heeft hij het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof beoordeelt de zaak als volgt.
2.1 Ingevorderd worden dwangsommen die zijn genoemd in het dwangsombesluit, dat uitdrukkelijk de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [appellant] aan de [adres] betreft. Uit het dwangsombesluit, en ook uit de brief van 4 december 2001 en het besluit van 16 april 2002, blijkt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant] aan de [adres] illegaal worden verricht, dat deze activiteiten daar niet gelegaliseerd kunnen worden en dat volgens de Gemeente een begunstigingstermijn die tot 1 juli 2003 loopt, alle belangen afwegend, voldoende gelegenheid voor [appellant] biedt om het bedrijf te verplaatsen. Tot 1 juli 2003 worden de illegale activiteiten op beperkte tijden gedoogd. Het dwangsombesluit legt geenszins de plicht op om het bedrijf te verplaatsen. Bezwaren die omwonenden tegen de begunstigingstermijn maakten (ondanks de voorwaarden die tijdens de begunstigingstermijn in hun belang waren gesteld), heeft de Gemeente ongegrond bevonden omdat zij [appellant] een termijn wilde geven om het bedrijf te verplaatsen en omdat zij de geboden termijn tot 1 juli 2003 een redelijke termijn achtte voor verplaatsing van het bedrijf en het verrichten van de lopende activiteiten. De redelijkheid van die begunstigingstermijn staat niet ter discussie; deze was lang genoeg.
Uit de last en de daaraan verbonden dwangsom blijkt duidelijk dat de bedrijfsactiviteiten uiterlijk per 1 juli 2003 beëindigd moesten zijn. Het dwangsombesluit van 3 september 2002 kan in redelijkheid niet zo worden gelezen dat de bedrijfsactiviteiten alleen maar per 1 juli 2003 beëindigd moesten zijn in het geval dat het [appellant] tegen die tijd zou zijn gelukt om elders zijn bedrijfsactiviteiten voort te zetten.
2.2 Het dwangsombesluit vermeldt dat wanneer de overlast zal toenemen, een zodanig nieuwe ontwikkeling aanleiding zal kunnen zijn om een nieuw besluit te nemen waarin de begunstigingstermijn wordt bekort. Tevens vermeldt het besluit algemener dat indien sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, de Gemeente in de plaats van dit besluit een nieuwe beslissing kan nemen.
Vast staat dat de Gemeente geen nieuwe beslissing in de plaats van het dwangsombesluit heeft genomen. Er is geen grond, noch in de wet, noch in het dwangsombesluit zelf, die de Gemeente verplichtte ambtshalve een nieuw besluit te nemen. Evenmin heeft [appellant] op grond van artikel 5:34 Algemene wet bestuursrecht verzocht om de last op te heffen, de looptijd ervan op te schorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom te verminderen wegens blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [appellant] om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.3 Het voorgaande betekent dat het dwangsombesluit is blijven bestaan en van kracht is op de hiervoor onder 2.1 weergegeven wijze. In deze civiele zaak is aan de orde de vraag of [appellant] de last heeft overtreden zodat hij de dwangsommen heeft verbeurd. Omdat al vaststaat dat [appellant] de bedrijfsactiviteiten niet per 1 juli 2003 heeft beëindigd, maar vier weken later, heeft hij de last overtreden en zijn de dwangsommen verbeurd.
3.1 [appellant] heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen de invordering van de dwangsommen verzetten. Immers heeft hij de illegale situatie opgeheven na een slechts geringe overschrijding (in het licht van de totale begunstigingstermijn van ruim dertien maanden). Die overschrijding was bovendien volgens [appellant] niet aan hem te wijten, maar aan het dringende advies van de Gemeente om een andere funderingstechniek toe te passen. Volgens [appellant] was de Gemeente bekend met die onvoorziene omstandigheid en is het ondanks dat persisteren bij de verbeurte van dwangsommen in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.2 Dit betoog faalt. Uit het hiervoor onder 2.1 overwogene, volgt dat [appellant] er al vanaf 2001 herhaaldelijk op is gewezen dat hij zijn bedrijf niet aan de [adres] kon voortzetten en is hem de uiterlijke datum van 1 juli 2003 schriftelijk kenbaar gemaakt. Toen [appellant] op 22 januari 2003 nog steeds geen bouwvergunning had aangevraagd voor de realisatie van een nieuw pand heeft de Gemeente hem zelfs nogmaals gewezen op het eindigen van de begunstigingstermijn per 1 juli 2003. Kort voor het einde van de begunstigingstermijn is hem (bij brief van 26 juni 2003) weer geschreven dat de bedrijfsactiviteiten aan de [adres] per 1 juli 2003 beëindigd moesten zijn. De redelijkheid en billijkheid staan niet in de weg aan invordering van na die datum verbeurde dwangsommen.
3.3 Het beroep van [appellant] op overmacht leidt niet tot succes. [appellant] heeft niets naar voren gebracht waaruit kan volgen dat hij de activiteiten aan de [adres] niet per 1 juli 2003 kon beëindigen. Aangenomen moet worden dat de activiteiten konden worden stilgelegd voordat dat zij elders opnieuw werden opgestart (tenzij anders blijkt, hetgeen hier niet het geval is). Daar komt nog bij dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die maken dat het tijdstip van de aanvang van de bouw (slechts vier maanden vóór het einde van de begunstigingstermijn) en de keuze voor de wijze van bouwen (de funderingstechniek) en daarmee de termijnoverschrijding niet voor zijn eigen risico komen.
4. [appellant] heeft aangevoerd dat hij geen invorderingskosten verschuldigd is, omdat de invordering onrechtmatig is. Uit het voorgaande volgt dat dit betoog faalt.
5. [appellant] heeft betoogd dat hij geen wettelijke rente verschuldigd is, omdat daardoor de hoogte van de dwangsom buiten verhouding toeneemt, omdat er geen contractuele relatie is en omdat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is geschorst. Ook dit betoog faalt. Buiten een contract is bij vertraging in de voldoening van een geldsom wettelijke rente verschuldigd op grond van artikel 6:119 BW over de tijd dat de schuldenaar met voldoening van een geldsom in verzuim is. De Gemeente is in juli 2003 overgegaan tot invordering van het bedrag van € 14.000,-, waarbij tevens de betalingstermijn en de wettelijke rente zijn aangezegd. [appellant] heeft daarna niet tijdig betaald (de betaling is vertraagd), zodat verzuim is ingetreden en wettelijke rente verschuldigd werd.
6. Conclusie is dat de rechtbank de vorderingen terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Het bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. Het hoger beroep is ongegrond. Het vonnis wordt bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op deze uitspraak begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, G. Dulek-Schermers en J. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2007 in aanwezigheid van de griffier.