ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4549

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C 07/376
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Rechtbank in geschil over advocatenhonorarium

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, gaat het om de bevoegdheid van de rechtbank in een geschil tussen een advocate en haar cliënten over onbetaalde declaraties. De advocate, die in Rotterdam werkzaam is, had in 2004 een procedure aangespannen tegen haar cliënten, [cliënt 1] en [cliënt 2], bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, maar de rechtbank verklaarde zich onbevoegd. Dit vonnis werd niet aangevochten. In 2006 diende de advocate opnieuw een vordering in, maar wederom verklaarde de rechtbank zich onbevoegd, met de stelling dat de begrotingsprocedure van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) gevolgd moest worden. De advocate ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

In het hoger beroep voerde [cliënt 1] verweer en stelde dat de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard, onder verwijzing naar het beginsel van 'ne bis in idem'. Het hof oordeelde dat dit beginsel niet van toepassing is in het civiele recht en dat er geen sprake was van gezag van gewijsde, omdat de rechtbank in het eerdere vonnis niet had beslist over de rechtsbetrekking tussen partijen. Het hof concludeerde dat het geschil niet alleen de hoogte van de declaratie betrof, maar ook de afspraken over de declaratie, waardoor de artikelen 32-40 WTBZ niet van toepassing waren. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard.

Het hof vernietigde het bestreden vonnis en verklaarde de gewone rechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton, voor verdere behandeling van de hoofdzaak. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [cliënten].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer : 07/376
Rolnummer Rechtbank : 06/24591 (sector kanton)
arrest van de derde civiele kamer d.d. 13 februari 2008
inzake
[DE ADVOCATE],
wonende te [plaatsnaam],
appellante,
hierna te noemen: [de advocate],
procureur: mr. W. Heemskerk,
tegen
1. [CLIËNT 1],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: [cliënt 1],
procureur: mr. A.L.C.M. Oomen,
2. [CLIËNT 2],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde sub 2,
hierna te noemen: [cliënt 2],
verstek verleend.
Het geding
De bij tussenarrest van 18 april 2007 bevolen comparitie heeft plaatsgehad op 7 juni 2007. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [de advocate] bij memorie van grieven (met producties) vijf grieven (kennelijk bij vergissing doorgenummerd tot VI) aangevoerd, die door [cliënt 1] zijn bestreden. Vervolgens hebben [de advocate] en [cliënt 1] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit geding, zakelijk weergegeven, om het volgende.
(i) In 2004 heeft [de advocate], die advocaat is in Rotterdam, tegen [cliënt 1] en [cliënt 2] (tezamen ook [cliënten] te noemen) bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, een procedure aanhangig gemaakt wegens onbetaalde declaraties. Dit heeft geleid tot een vonnis van 1 september 2004, waarbij de rechtbank zich niet bevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
(ii) Vervolgens heeft [de advocate] zich met dezelfde vordering in 2006 opnieuw gewend tot de rechtbank Rotterdam, sector kanton. Dit heeft geleid tot het thans bestreden vonnis van 22 december 2006, waarbij de rechtbank zich weer onbevoegd heeft verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zich hier voordoet het geval waarin de begrotingsprocedure van art. 32 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) moet worden gevolgd.
(iii) [de advocate] is in hoger beroep tegen deze beslissing opgekomen.
(iv) [cliënt 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, daarbij onder meer aanvoerend dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard en dat er sprake is van “ne bis in idem”.
2. Het verweer dat er sprake is van “ne bis in idem” wordt verworpen, nu dit beginsel niet geldt voor het civiele recht. Wel dient te worden onderzocht of er ten aanzien van genoemd vonnis van 1 september 2004 sprake is van “gezag van gewijsde”, nu het hof begrijpt dat [cliënt 1] zich daarop heeft willen beroepen. Dit laatste houdt in, kort gezegd, dat hetgeen de rechter over de rechtsbetrekking tussen partijen in dit vonnis heeft beslist tussen partijen bindend is (art. 236 Rv). In dit geval is de rechter in het vonnis van 1 september 2004 niet toegekomen aan een beslissing over de rechtsbetrekkingen tussen partijen (anders gezegd aan een beslissing over de vraag of de facturen verschuldigd zijn door [cliënt 1] en/of [cliënt 2]). Dit betekent dat er geen sprake is van gezag van gewijsde en dat het onderhavige geschil aan het oordeel van het hof is onderworpen.
3. De volgende vraag betreft de kwestie van de bevoegdheid. Hierbij gaat het met name over de uitleg van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ).
Richtinggevend hierbij is HR 18-06-1993 (NJ 1994,4), waarbij de Hoge Raad heeft uitgemaakt (kort gezegd) dat geschillen over de hoogte van het door een advocaat gedeclareerde bedrag thuishoren bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten en geschillen die niet de omvang van het gedeclareerde bedrag betreffen niet onder de regeling van de artt 32-40 WTBZ vallen.
Thans moet dus worden onderzocht om welk soort geschil het gaat.
4. [de advocate] vordert betaling van een drietal facturen (gespecificeerd naar gewerkte uren) wegens advocatenbijstand in een echtscheidingsprocedure. Na vermindering van eis in hoger beroep vordert zij in hoofdsom een bedrag van € 2.362,11, met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
5. [cliënt 1] heeft ten verwere aangevoerd dat geen uurtarief is besproken, maar dat een totaalprijs van € 2.000,-- was overeengekomen, waarbij [cliënt 1] en [cliënt 2] ieder voor 50% zouden worden gefactureerd. Voorts heeft [cliënt 1] aangevoerd geen urenspecificaties ontvangen te hebben en evenmin de algemene voorwaarden, waarop [de advocate] zich beroept. [cliënt 1] heeft op grond van artikel 6:233 BW de vernietiging ingeroepen van de bepalingen omtrent rente en buitengerechtelijke incassokosten in de algemene voorwaarden.
Daarnaast heeft [cliënt 1] de hoogte van de gevorderde incassokosten betwist en aangevoerd dat hij de opdracht eind 2003 heeft ingetrokken, zodat de factuur van 15 april 2004 ziet op werkzaamheden in 2004 toen de opdracht al was ingetrokken.
6. Aldus betreft het geschil tussen partijen niet (louter) de hoogte van de declaratie in de zin van het gebruikelijke en redelijke loon dat bij het ontbreken van afspraken daarover verschuldigd is, maar met name de (door [cliënt 1] gestelde en door [de advocate] betwiste ) declaratieafspraak. Hierop zijn, zoals volgt uit genoemd arrest, de artikelen 32-40 WTBZ niet van toepassing. Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. De grieven van [de advocate] slagen in zoverre.
7. Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden, inclusief de uitgesproken proceskostenveroordeling. De zaak zal op grond van het bepaalde in art. 76 Rv worden terugverwezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist. De overige grieven behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking.
8. [cliënten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing over de proceskosten in eerste aanleg zal worden aangehouden. De rechter in eerste aanleg die over de hoofdzaak zal beslissen, dient hierover alsnog te oordelen.
3. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
- verklaart de gewone rechter alsnog bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton, om op de hoofdzaak te worden beslist;
- veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het hoger beroep, tot dusver aan de zijde van [de advocate] begroot op € 251 aan griffierecht, 70,85 en 92,64 aan kosten uitbrengen appeldagvaardingen, inclusief eventuele niet verrekenbare btw, en
€ 632,-- aan salaris van de procureur; verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.H.W. de Planque en J.A. van Kempen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2008 in aanwezigheid van de griffier.