ECLI:NL:GHSGR:2008:BG6755

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.006.611/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. Mos-Verstraten
  • J. van der Kuijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Verenigde Staten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 juli 2008, staat de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in de Verenigde Staten, centraal. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 26 mei 2008 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechters in de rechtbank Middelburg, die op 13 mei 2008 had bevolen dat de minderjarige vóór 20 mei 2008 door de moeder naar zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten moest worden teruggebracht. De Centrale Autoriteit, verweerster in hoger beroep, had op 27 juni 2008 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2008 waren de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en een vertegenwoordiger van de Centrale Autoriteit aanwezig.

Het hof oordeelt dat de moeder op 20 mei 2008 de minderjarige aan de vader heeft afgegeven, die op 21 mei 2008 met het kind naar de Verenigde Staten is teruggekeerd. Hierdoor heeft de moeder volgens het hof geen belang meer bij haar hoger beroep, aangezien de minderjarige inmiddels is teruggeleid naar zijn gewone verblijfplaats. Het hof stelt vast dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak is gebaseerd op het tijdstip waarop de tussenkomst in eerste aanleg werd ingeroepen, en dat de teruggeleiding van het kind naar de Verenigde Staten reeds heeft plaatsgevonden. De Centrale Autoriteit betwist de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep en stelt dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak.

Uiteindelijk verklaart het hof de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat de door haar verzochte vernietiging van de bestreden beschikking geen ander rechtsgevolg zou hebben dan de reeds gerealiseerde teruggeleiding van het kind. De uitspraak is gedaan door mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten en Van der Kuijl, met mr. Prins als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 juli 2008
Zaaknummer : 200.006.611.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 08-439
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
de Directie Justitieel Jeugdbeleid,
Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie,
handelend in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Centrale Autoriteit,
mede optredend namens:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 mei 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 mei 2008 van de kinderrechters in de rechtbank Middelburg,
De Centrale Autoriteit heeft op 27 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 12 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 2 juli 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.A.M. Schoenmakers, en namens de Centrale Autoriteit, mr. A.M.E. Giuliano. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bevolen dat de na te noemen minderjarige [kind] vóór 20 mei 2008 door de moeder wordt teruggebracht naar de plaats van zijn gewone verblijf in de Verenigde Staten van Amerika, en indien de moeder nalatig blijft aan dit bevel te voldoen, dat [kind] aan de vader wordt afgegeven zodat de vader [kind] mee kan nemen naar de plaats van zijn gewone verblijf.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de moeder op 20 mei 2008 [kind] heeft afgegeven aan de vader en dat deze met [kind] op 21 mei 2008 is teruggekeerd naar de Verenigde Staten.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige:
[kind] geboren te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, [in 2007]. De vader heeft (mede) het gezag over [kind].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het verzoek tot teruggeleiding van de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
3. De Centrale Autoriteit bestrijdt haar beroep en stelt primair dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep van de moeder. Subsidiair stelt de Centrale Autoriteit dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Meer subsidiair verzoekt de Centrale autoriteit het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
DE BEVOEGDHEID VAN HET GERECHTSHOF
4. Voor de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt, is in het algemeen beslissend het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen. Wanneer, beoordeeld naar dat tijdstip, bevoegdheid bestaat, kan een latere wijziging van omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, in beginsel aan die bevoegdheid geen afbreuk meer doen. Nu het Nederlandse wettelijke stelsel voor de te toetsen beslissing voorziet in een appèlinstantie, is dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel ook in hoger beroep van kracht en de appèlrechter bevoegd.
Voor de stelling van de Centrale Autoriteit dat de bevoegdheid van de rechter in hoger beroep is komen te ontvallen op de enkele grond dat [kind] ten tijde van (het instellen van) het hoger beroep zich niet meer op het grondgebied van Nederland bevond, is geen aanknopingpunt te vinden in het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, van 25 oktober 1980 (Haags Kinderontvoeringsverdrag).
Voor een uitzondering op het perpetuatio fori-beginsel lijkt, op grond van de jurisprudentie van de Hoge raad, (slechts) plaats in geval in de loop van het rechtsgeding, waarvan een kinderbeschermingsmaatregel ten gronde de inzet is, de gewone verblijfplaats van het kind naar een ander (Verdrags)land is verplaatst en het belang van de te beschermen minderjarige meebrengt dat de inmiddels competent geworden rechterlijke autoriteiten zo spoedig mogelijk een eindbeslissing kunnen nemen.
Zo een geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Aan de orde is een bevel tot teruggeleiding van [kind] naar zijn gewone verblijfplaats, te weten de Verenigde Staten, en geenszins een beslissing aangaande een kinderbeschermingsmaatregel ten aanzien van [kind].
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
5. Nu [kind] is teruggekeerd naar zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten en thans niet meer in Nederland verblijft, heeft de moeder naar het oordeel van het hof geen belang meer bij haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking. Immers, zo er al grond zou zijn voor een zodanige beslissing, de door de moeder verzochte vernietiging van de bestreden beschikking (en de niet ontvankelijk verklaring van de centrale Autoriteit), leidt(en) tot geen ander rechtsgevolg dan die welke met de teruggeleiding van [kind] naar de Verenigde Staten is ingetreden. De moeder dient dan ook te dien aanzien niet ontvankelijk te worden verklaard.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Prins als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2008.