ECLI:NL:GHSGR:2009:BH8943

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.005.477/01 / 06/1265 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot executie van in Nederland opgelegde straf na uitzitten levenslange vrijheidsstraf in Duitsland

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse Staat om een in Nederland opgelegde gevangenisstraf van 20 jaar te executeren, nadat de appellant, die in Duitsland een levenslange gevangenisstraf heeft uitgezeten, zijn straf in dat land heeft ondergaan. De appellant, die in 1977 door de rechtbank Utrecht werd veroordeeld, is in 1978 tijdelijk aan Duitsland uitgeleverd voor berechting van soortgelijke feiten. Na zijn veroordeling in Duitsland in 1980 tot levenslange gevangenisstraf, heeft de Nederlandse Staat de mogelijkheid van executie van de Nederlandse straf overwogen. De appellant heeft betoogd dat de verjaringstermijn voor de executie van de Nederlandse straf is verstreken, omdat hij in Duitsland was gedetineerd en dat de Nederlandse Staat afstand heeft gedaan van het recht om de straf uit te voeren. Het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn niet doorliep tijdens de tenuitvoerlegging van de Duitse straf en dat de Nederlandse Staat bevoegd is om de straf uit te voeren. De appellant heeft geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de Nederlandse straf niet meer zou worden geëxecuteerd. Het hof heeft de grieven van de appellant ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.477/01
Rolnummer (oud) : 06/1265
zaak-/rolnummer rechtbank: 241623 HA ZA 05-1390
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 maart 2009
inzake
[Naam],
wonende te Hamburg (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.A. Breetveld te ’s-Gravenhage,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te ‘s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 31 augustus 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 mei 2006 tussen partijen gewezen door de rechtbank ’s-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft hij achttien grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij akte overlegging producties heeft hij producties overgelegd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak op 9 februari 2009 doen bepleiten, [appellant] door mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, de Staat door mr. C.M. Bitter voornoemd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] het dossier leidend tot de afwijzende beschikking van 18 november 2008 op het verzoek voorlopig getuigenverhoor overgelegd. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
1.2 [appellant] is bij vonnis van 20 december 1977 door de rechtbank Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar wegens moord en poging tot moord. Op 13 april 1978 is dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan.
1.3 Destijds heeft Duitsland aan Nederland verzocht om uitlevering van [appellant] teneinde hem in Duitsland te kunnen berechten voor soortgelijke feiten. Op 11 mei 1978 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie de tijdelijke uitlevering van [appellant] aan Duitsland ter fine van vervolging (gedeeltelijk) toegestaan.
1.4 De nota van 17 mei 1978 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten in Duitsland vermeldt hieromtrent het volgende:
“(...) Thans dient derhalve met de Duitse autoriteiten, zoals artikel 19, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag verlangt, overleg plaats te vinden over de voorwaarden waaronder de tijdelijke uitlevering zal geschieden. Daartoe moge het Ministerie de volgende punten aan de Duitse autoriteiten voorleggen:
1. de tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [appellant] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [appellant] naar Nederland wordt teruggezonden.
2. De duur van het – tijdelijke – verblijf in de Bondsrepubliek komt in mindering op de Nederlandse straf, zolang althans [appellant] ter beschikking van de Duitse autoriteiten staat.
3. [appellant] blijft voor de duur van zijn tijdelijke verblijf in de Bondsrepubliek op Duitse titel in detentie.
4. Mocht hij uit die detentie ontsnappen of onder dwang worden vrijgelaten, dan nemen de Duitse autoriteiten de eerste verantwoordelijkheid om hem wederom in handen te krijgen. Zo zal een eventueel uitleveringsverzoek in eerste aanleg van de Duitse en niet van de Nederlandse Regering uitgaan.
5. Geruime tijd (enkele weken) vóór het te verwachten tijdstip van teruglevering aan Nederland zullen de Duitse autoriteiten de Nederlandse hiervan in kennis stellen. Aan de teruglevering behoeft geen formeel Nederlands verzoek ten grondslag te liggen.
6. De teruglevering van [appellant] aan Nederland is niet in strijd met artikel 16, lid 2, eerste zin van de Grondwet van de Bondsrepubliek.
7. Aan de definitieve uitlevering van [appellant] aan de Bondsrepubliek – mogelijk ter executie van straf voor de feiten waarvan hij thans verdacht wordt – behoeft geen nieuw uitleveringsverzoek ten grondslag te liggen. Dat geschiedt op basis van de bij deze nota gevoegde beschikking.
8. Het is te allen tijde mogelijk in onderling overleg nadere voorwaarden vast te stellen.
(...)”
1.5 [appellant] is op 17 oktober 1978 tijdelijk door de Staat aan Duitsland uitgeleverd ten behoeve van zijn berechting aldaar.
1.6 Op 31 juli 1980 is [appellant] in Duitsland door het Oberlandesgericht Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1.7 Bij brief van 7 november 1980 aan mr. A. Willems, destijds de raadsman van [appellant], heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie het navolgende meegedeeld:
“(...) Alle door de Nederlandse regering gestelde voorwaarden bij de tijdelijke of voorwaardelijke uitlevering van uw cliënt als bedoeld in artikel 19 van het Europees Uitleveringsverdrag aan de Duitse autoriteiten zijn door de Duitse autoriteiten aanvaard. Andere voorwaarden zijn niet toegevoegd, noch zijn de gestelde voorwaarden gewijzigd.
Naar aanleiding van een van de Duitse autoriteiten ontvangen bericht dat [appellant] op 31 juli 1980 door het Oberlandesgericht te Stuttgart is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, heb ik mij beraden over wat er zou moeten gebeuren zodra voornoemd vonnis onherroepelijk wordt. Ik heb inmiddels de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht te bevorderen het navolgende aan de Duitse Bondsregering ter kennis te brengen en haar oordeel daarover in te winnen:
Twee mogelijkheden dienen zich aan. De eerste is dat de Nederlandse regering persisteert bij de naleving van de voorwaarden als bedoeld in de nota van 17 mei 1978 aan de Duitse Bondsregering, hetgeen erop neerkomt dat [appellant] dan onmiddellijk naar Nederland wordt teruggebracht teneinde hier zijn straf van 20 jaar te ondergaan. Met toepassing van de bepalingen omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling en er rekening mee houdende dat in mindering op zijn Nederlandse straftijd komt de duur van zijn tijdelijk verblijf in de Bondsrepubliek ten behoeve van zijn berechting, zal [appellant] dan nog ongeveer 14 jaar gevangenisstraf in Nederland moeten ondergaan. Daarna zou hij dan definitief worden uitgeleverd om zijn levenslange gevangenisstraf, door de Duitse rechter opgelegd, in de Bondsrepubliek Duitsland te ondergaan.
Een tweede mogelijkheid zou zijn dat de Nederlandse regering afziet van de naleving van de voorwaarde als omschreven in punt 1 van eerdergenoemde nota, zodra in de Bondsrepubliek Duitsland de veroordeling van [appellant] tot levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou zijn geworden.
Hierdoor zou de voorwaardelijke, in die nota als tijdelijke terbeschikkingstelling aangeduide, uitlevering van [appellant] worden gewijzigd in een definitieve uitlevering waartoe de wettelijke grondslag aanwezig is in het uitleveringsbesluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 mei 1978, nr. (...). Uit een oogpunt van goede rechtsbedeling meent de Staatssecretaris van Justitie de voorkeur te moeten geven aan de tweede mogelijkheid. Daarbij aanvaardt zij dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [appellant] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zal zijn, dat laatste wegens grondwettelijke beletselen, [appellant] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen, teneinde alsnog zijn Nederlandse straf, voorzover het recht tot tenuitvoerlegging dan nog niet is verjaard, te ondergaan. De Staatssecretaris meent dat deze tweede mogelijkheid daarom in het belang van een goede rechtsbedeling is, omdat het persisteren bij de teruglevering van [appellant] overeenkomstig de gemaakte afspraken er in ieder geval toe zou leiden, dat het tijdstip waarop [appellant] ooit in de vrije samenleving terug zou kunnen keren, alsdan waarschijnlijk aanmerkelijk verder in de toekomst komt te liggen.
Omtrent het voorgaande is het oordeel ingewonnen van de justitiële autoriteiten te Utrecht. In hun oordeel heeft meegewogen dat:
- de aan [appellant] in de BRD opgelegde straf – zo die in stand blijft – voldoende aan de kennelijke wil van de rechtbank te Utrecht tegemoet komt, dat [appellant] gedurende lange tijd uit de maatschappij (in de eerste plaats de Nederlandse) verwijderd blijft;
- [appellant] indien hij na zijn berechting in de Bondsrepubliek terugkeert in Nederlandse detentie, in vergelijking tot andere langgestraften, niet is in te passen in enig op terugkeer in de samenleving afgestemd detentieregiem, in verband met de op Nederland rustende verdragsrechtelijke verplichting om [appellant] te zijner tijd definitief aan de BRD uit te leveren voor de tenuitvoerlegging van de hem aldaar opgelegde vrijheidsstraf.
Voorts heb ik de Duitse Bondsregering laten weten dat mijn hiervoor weergegeven voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraken op tenuitvoerlegging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht afstand zal doen. Mocht bijvoorbeeld [appellant] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek onttrekken, dan zal de Nederlandse justitie bezien welke mogelijkheden er bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat.
Ik wacht thans de reactie van de Duitse Bondsregering af. (...)”
1.8 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld omtrent de definitieve uitlevering van [appellant] aan Duitsland met dezelfde strekking als hetgeen de Staat in voornoemde brief aan mr. Willems heeft vermeld. Op 3 augustus 1981 heeft het Ministerie aan de Bondsrepubliek Duitsland meegedeeld dat de Minister van Justitie er met inachtneming van hetgeen is neergelegd in de nota van 2 december 1980, mee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering.
1.9 Bij besluit van 9 oktober 1995 van het Oberlandesgericht Stuttgart is [appellant] met ingang van 13 november 1995 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd van vijf jaar.
1.10 Op de vraag van mr. Willems of Nederland definitief afziet van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, heeft de Minister van Justitie bij brief van 22 juli 1996 het volgende bericht:
“Bij besluit van het Oberlandesgericht Stuttgart van 9 oktober 1995 is het restant van de tenuitvoerlegging van de straf van de heer [appellant] in de Bondsrepubliek vanaf 13 november 1995 in een voorwaardelijke omgezet, met een proeftijd van 5 jaar. Op 27 oktober 1995 is dit besluit rechtskrachtig geworden. Mits de heer [appellant] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat de heer [appellant] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is.”
1.11 Bij brief van 14 juli 2000 aan mr. Willems heeft de behandelend officier van justitie bij het arrondissementsparket Utrecht het volgende meegedeeld:
“Zoals ik u had gemeld hebben wij uw brief (...) voorgelegd aan het college van procureurs-generaal.
Anders dan u zijn wij van mening dat uit de brief van de staatssecretaris van Justitie d.d. 7 november 1980 niet valt op te maken dat de Nederlandse justitie afstand heeft gedaan van de tenuitvoerlegging van de straf. Immers, de Nederlandse justitie heeft [appellant] definitief uitgeleverd, op basis van het feit dat hem een levenslange gevangenisstraf boven het hoofd hing en daarnaast met de uitdrukkelijke opmerking dat geen afstand wordt gedaan van het recht het vonnis te executeren.
Nu, zoals ik reeds schreef in mijn brief van 28 april jl., het vonnis niet verjaard is, zie ik voorshands onvoldoende redenen het vonnis niet te executeren. Dat laat onverlet de mogelijkheid dat uw cliënt gratie kan verzoeken.”
1.12 [appellant] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld.
1.13 Op 16 oktober 2001 heeft het Openbaar Ministerie [appellant] nationaal en internationaal doen signaleren.
1.14 Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofdofficier van justitie aan de raadsman van [appellant] bericht dat zij voornemens is om de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van de straf die van het Nederlandse vonnis resteert over te nemen. Op 15 juli 2005 heeft de Staat dit verzoek aan de Duitse autoriteiten gedaan.
1.15 Kort daarvoor heeft [appellant] de Staat gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat de gevangenisstraf die hem op 20 december 1977 door de rechtbank Utrecht is opgelegd al ten uitvoer is gelegd en niet meer geëxecuteerd kan worden en/of dat de executie daarvan door de Staat onrechtmatig is jegens hem, althans een verbod gevorderd tot verdere executie van die straf en een gebod om de (internationale) signalering van [appellant] in te trekken.
1.16 De Staat heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 31 mei 2006 afgewezen.
2.1 De eerste grief van [appellant] tegen het vonnis betreft de vaststelling van de feiten. [appellant] betoogt dat in de weergave van de brief van 7 november 1980 een essentiële zin is vergeten (de laatste zin hiervoor onder 1.7 genoemd: “Ik wacht thans de reactie van de Duitse Bondsregering af.”). Ook de tweede grief richt zich tegen de vaststelling van de feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 1 mei 1982 artikel § 57a StGB in werking is getreden, op grond van welk artikel levenslange gevangenisstraffen in beginsel worden omgezet in voorwaardelijke straffen (onder meer) nadat 15 jaar daarvan is tenuitvoergelegd en de zwaarte van de schuld van de veroordeelde de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis niet gebiedt. [appellant] wijst op de beslissing van het Bundesverfassungsgericht van 21 juni 1977 (BVerfG 45, 187 ff) waarin is uitgesproken dat een menswaardig strafsysteem meebrengt dat de tot levenslang veroordeelde kans heeft om ooit weer vrij te komen (waartoe de mogelijkheid van gratie alleen niet voldoende is) en dat de rechtsstaat gebiedt om de voorwaarden waaronder de tenuitvoerlegging van een levenslange vrijheidsstraf kan beëindigen, wettelijk te regelen.
2.2 Een en ander kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden, omdat geen rechtsregel de rechter verplicht alle feiten op te nemen. Het hof gaat ervan uit dat de volledige inhoud van de brief van 7 november 1980 tussen partijen vaststaat en dat het Bundesverfassungsgericht op 21 juni 1977 heeft uitgesproken hetgeen [appellant] heeft aangehaald.
3.1 De derde en vierde grief van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse straf niet reeds ten uitvoer is gelegd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij zijn Nederlandse straf gelijktijdig met zijn levenslange Duitse straf heeft uitgezeten. Hij wijst daartoe op artikel 39, vierde lid, van de Uitleveringswet, waarin is bepaald dat als de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf ondergaat (zoals [appellant] deed), de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat (Duitsland) is, in mindering op zijn straftijd komt. Dit artikel rept over “straftijd” en maakt geen onderscheid tussen strafexecutie, voorlopige hechtenis, enzovoort. Het heeft dus - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet slechts betrekking op de voorlopige hechtenis, aldus [appellant].
3.2 De grieven zijn ongegrond. Het vierde lid van artikel 39 Uitleveringswet ziet ingevolge dat lid zelf alleen op die opgeëiste personen ten aanzien van wie het derde lid wordt toegepast. Dat zijn de personen die voorlopig ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat worden gesteld ten behoeve van berechting. [appellant] was niet (meer) zo iemand. Hij is, nadat hij in Duitsland berecht was, definitief ter beschikking van de Duitse autoriteiten gesteld ten behoeve van de executie van de Duitse straf. Van voorlopig ter beschikking stellen was toen geen sprake meer en artikel 39, vierde lid, Uitleveringswet was op hem dus niet meer van toepassing. Dat aan [appellant] niet is verteld dat de Nederlandse straf niet tegelijkertijd met de Duitse straf ten uitvoer werd gelegd, brengt niet mee dat hij ervan uit mocht gaan dat de Nederlandse straf wel tegelijk met de Duitse straf ten uitvoer werd gelegd.
4.1 De vijfde tot en met negende grief betreffen de vraag of het recht tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis verjaard is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De grieven richten zich tegen dat oordeel.
4.2 Ook deze grieven zijn ongegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn voor de executie van de in Nederland opgelegde straf 24 jaar bedraagt en evenmin dat de termijn van verjaring aanving op 14 april 1978.
4.3 De Staat heeft er op gewezen dat op grond van artikel 76a, derde lid, Sr (voorheen 77 Sr) de verjaringstermijn niet doorliep gedurende de tijd dat [appellant], zij het ook ter zake van een andere veroordeling, in verzekerde bewaring was.
[appellant] heeft aangevoerd dat artikel 76a Sr alleen van toepassing is op veroordelingen en detentie in Nederland (omdat de Nederlandse staat alleen in Nederland kan executeren), zodat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de verjaringstermijn doorliep toen [appellant] krachtens het Duitse strafvonnis in Duitsland was gedetineerd.
4.4 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de verjaringstermijn niet doorliep gedurende de periode waarin het Duitse vonnis ten uitvoer gelegd werd. Het systeem van de wet brengt dit niet doorlopen mee. Immers, vrijheidsstraffen worden niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ten uitvoer gelegd, zodat wanneer reeds een vrijheidstraf wordt geëxecuteerd, de rechterlijke uitspraak met een andere vrijheidsstraf niet op datzelfde moment ten uitvoer kan worden gelegd. De verjaringstermijn liep dus niet vanwege de onmogelijkheid om de Nederlandse vrijheidsstraf in Nederland ten uitvoer te leggen tegelijkertijd met de tenuitvoerlegging van de Duitse vrijheidsstraf in Duitsland.
De situatie dat tenuitvoerlegging van het Nederlandse vonnis reeds feitelijk onmogelijk was omdat [appellant] in Duitsland verbleef waarbij de Duitse detentie slechts als een bijkomstige omstandigheid kan worden beschouwd (naar welke situatie [appellant] verwijst) doet zich niet voor.
4.5 De zinsnede in de nota van 17 mei 1978 dat de duur van het verblijf in de Bondsrepubliek in mindering komt op de Nederlandse straf (punt 2 in die nota), doet aan het niet doorlopen van de verjaringstermijn tijdens de executie van het Duitse vonnis niet af, omdat bedoelde zinsnede ziet op de situatie dat [appellant] ten behoeve van de berechting in Duitsland tijdelijk ter beschikking van de Bondsrepubliek was gesteld. (De definitieve uitlevering aan Duitsland ter executie van de Duitse straf zou pas later plaatsvinden.) Zijn Nederlandse straf zou gedurende de berechting en het tijdelijk verblijf daarvoor in Duitsland, geëxecuteerd blijven worden. Over de situatie dat de Duitse straf (eerst) geëxecuteerd wordt, gaat de nota niet.
4.6 De opmerking in de brief van 7 november 1980 dat het in de toekomst feitelijk onmogelijk kon worden om het Nederlandse vonnis verder te executeren omdat de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en in staat zou zijn [appellant] ooit aan de Nederlandse justitie ter beschikking te stellen, kan evenmin leiden tot de conclusie dat de verjaringstermijn is doorgelopen. De brief is immers geschreven tegen de achtergrond van de Duitse vrijheidsstraf, die levenslang bedroeg.
5.1 De tiende tot en met veertiende grief zijn gericht tegen (de overwegingen leidend tot) het oordeel dat [appellant] niet gerechtvaardigd er op mocht vertrouwen dat hij zijn Nederlandse straf niet meer hoefde uit te zitten.
[appellant] wijst er op dat de Staat zich niet steeds hield aan een verplichting om opgelegde vonnissen te executeren. [appellant] stelt dat hij er op grond van de brief van 7 november 1980 – waarin ook het standpunt van het parket Utrecht is weergegeven – op mocht vertrouwen dat de Nederlandse Staat de in Nederland opgelegde straf niet meer zou executeren als [appellant] zich zou houden aan het Duitse levenslange vonnis en zich ter zake correct zou gedragen conform de aanwijzingen van de Duitse autoriteiten. Het afzien van executie van het Nederlandse vonnis kan volgens [appellant] (onder meer) (ook) blijken uit documenten die betrekking hebben op [appellant] doch die [appellant] niet kent en waarvan de Staat hem kennisname heeft onthouden. Voorts was het ten tijde van het schrijven van de brief van 7 november 1980 de bedoeling dat het Nederlandse vonnis niet meer geëxecuteerd zou worden (indien [appellant] de Duitse levenslange straf zou uitzitten). Dit is niet alleen door [appellant] zo begrepen, maar ook door de Duitse autoriteiten. [appellant] heeft aangeboden die bedoeling door getuigenbewijs te bewijzen. Ook de feiten na 1995 wijzen volgens [appellant] op het afzien van (verdere) executie van de Nederlandse straf: [appellant] heeft in de vele op 1995 volgende jaren nimmer een oproep ontvangen om zijn straf in Nederland uit te zitten en uit de brief van 22 juli 1996 blijkt dat het voor de Minister van Justitie (nog steeds) van belang is of [appellant] zich wel of niet onttrekt aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
5.2 Het hof stelt voorop dat nu er een vonnis is dat nog niet (geheel) tenuitvoer is gelegd en waarvan het recht tot tenuitvoerlegging niet is verjaard, het uitgangspunt is dat de Staat bevoegd is het vonnis daadwerkelijk tenuitvoer te leggen. Er bestaat geen rechtsplicht om een executabel vonnis niet uit te voeren. Echter, van zijn executiebevoegdheid zou de Staat geen gebruik mogen maken als hij bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij van executie van het vonnis afziet.
5.3 Naar het oordeel van het hof is dit laatste niet het geval en zijn de grieven dus ongegrond. De Staat heeft met de brief van 7 november 1980 niet het (gerechtvaardigd) vertrouwen gewekt dat hij van de executie van het vonnis zou afzien. In die brief is uitdrukkelijk afgezien van naleving door Duitsland van de voorwaarde dat [appellant] naar Nederland wordt teruggezonden. Dit was een verplichting van Duitsland waaraan Duitsland niet meer hoefde te voldoen. Het gaat niet over handelingen van de Nederlandse Staat. Ook de opmerking dat de Staatsecretaris van Justitie aanvaardt dat de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en in staat zal zijn [appellant] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen om zijn Nederlandse straf te ondergaan, gaat niet over executiehandelingen van de Nederlandse Staat.
De enige opmerking over de tenuitvoerlegging van het Utrechtse vonnis houdt in dat de Nederlandse justitie juist niet van haar aanspraken op tenuitvoerlegging van het vonnis afstand zal doen. Dat [appellant] uit het daarbij gegeven voorbeeld heeft afgeleid dat deze aanspraken alleen gemaakt zullen worden als hij zich aan de tenuitvoerlegging van de Duitse straf zou onttrekken, kan niet aan de Staat worden verweten. Bij het voorbeeld wordt niet aangegeven dat dat voorbeeld de enige omstandigheid zal vormen waaronder [appellant] alsnog zijn Nederlandse straf moet ondergaan.
5.4 [appellant] heeft er op gewezen dat in de brief van 7 november 1980 is opgemerkt dat definitieve uitlevering in het belang van een goede rechtsbedeling is, omdat de andere optie (het persisteren bij teruglevering) er in ieder geval toe zou leiden dat het tijdstip waarop [appellant] vrij komt alsdan waarschijnlijk aanmerkelijk verder in de toekomst komt te liggen. Deze opmerking geeft echter niet meer aan dan dat wanneer [appellant] eerst zijn Nederlandse gevangenisstraf uitzit en daarna de Duitse straf, zijn vrijlating waarschijnlijk verder in de toekomst ligt, dan wanneer hij direct de Duitse straf uitzit. Met de opmerking wordt niet beslist op welk tijdstip [appellant] in de vrije samenleving zou moeten, mogen of kunnen terugkeren, noch dat (en waarom) de Nederlandse straf niet meer geëxecuteerd zal worden.
5.5 Aan het door [appellant] gestelde feit dat de bedoeling ten tijde van de brief van 7 november 1980 was om wèl afstand te doen van tenuitvoerlegging van het Nederlandse vonnis, gaat het hof voorbij. Die bedoeling is niet verwoord in de brief. Aan deze bedoeling is ook niet op andere wijze uitdrukking gegeven. Er is geen beslissing conform die bedoeling genomen of kenbaar gemaakt door daartoe bevoegde of onbevoegde organen. Namens de Staat is niet aan [appellant] (en ook niet aan de Duitse autoriteiten) meegedeeld niet schriftelijk en niet mondeling - dat het Nederlandse vonnis niet ten uitvoer zal worden gelegd als [appellant] de Duitse levenslange straf uitzit. Destijds is geen beslissing daarover genomen. Pas nu wordt over het executeren beslist en wordt de verantwoordelijkheid voor die beslissing genomen. Bij die beslissing is de Staat niet gebonden aan wat vroeger niet beslist is, maar zou zijn beslist als toen een beslissing was genomen.
5.6 Het voorgaande brengt mee dat het aanbod van [appellant] om door getuigen te bewijzen welke bedoeling de betrokkenen in 1980 hadden, als niet relevant voor de uitkomst van deze zaak wordt gepasseerd.
5.7 Ook [appellant]’s verzoek om inzage in stukken uit de periode rond 1978–1982 of een bevel op grond van artikel 22 Rv om deze stukken te overleggen, zal niet worden gehonoreerd. Daargelaten of al over inzage in die stukken is beslist in het kader van een WOB-procedure, geldt dat [appellant] in dit geding geen belang heeft bij inzage in interne stukken uit die periode, omdat de (eventueel eerst uit interne nota’s blijkende) bedoelingen van destijds niet kunnen afdoen aan de bevoegdheid om thans een beslissing te nemen aan de hand van de huidige omstandigheden.
6.1 De vijftiende grief van [appellant] is gericht tegen de overweging van de rechtbank aangaande artikel 63Sr en 55 StGB. Deze artikelen verplichten de rechter om bij zijn oordeel rekening te houden met een eerdere veroordeling en bij [appellant] is de Duitse straf niet verdisconteerd bij het wijzen van het Nederlandse vonnis of andersom. Dit kan thans gebeuren bij de executie van de vrijheidsstraffen. Door de vonnissen bij de executie niet onderling af te stemmen, handelt de Staat onrechtmatig, aldus [appellant].
6.2 De grief faalt. Zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt, zien de artikelen 63 Sr en 55 StGB op de berechting, niet op de executie. Deze artikelen kunnen niet in de weg staan aan de bevoegdheid om een vonnis, dat rechtskracht heeft, ten uitvoer te leggen.
7.1 De zestiende en zeventiende grief richten zich tegen het oordeel dat de executie van de Nederlandse straf niet is te beschouwen als een “inhuman” en “degrading treatment” als bedoeld in artikel 3 EVRM. Naast het feit dat hij er op vertrouwde dat het Nederlandse vonnis niet ten uitvoer zou worden gelegd, heeft [appellant] aangevoerd dat de Staat sinds 1995, toen [appellant] in Duitsland (voorwaardelijk) in vrijheid werd gesteld, geen enkel initiatief heeft genomen om het vonnis te executeren, zodat het onmenselijk is om dit alsnog te doen, nadat [appellant] eerst achttien jaar van zijn vrijheid is beroofd en vervolgens elf jaar in vrijheid heeft geleefd op grond van beslissingen van de Duitse justitiële autoriteiten.
7.2 De grieven zijn ongegrond. Nu het Nederlandse vonnis executabel is en de Staat niet het vertrouwen heeft gewekt dat het niet meer zal worden geëxecuteerd, kon [appellant] de executie verwachten. Het feit dat een vonnis pas wordt geëxecuteerd nadat hij jaren op vrije voeten heeft geleefd, maakt de executie niet onrechtmatig wegens strijd met artikel 3 EVRM. De Staat handelt ook niet onrechtmatig door de vraag of en in hoeverre de omstandigheden die zich vanaf 1995 hebben voorgedaan en de persoon van de veroordeelde, maken dat van (verdere) executie kan worden afgezien, slechts in een gratieprocedure te willen beoordelen en beslissen. Niets verplicht de Staat om over een (eventuele) gehele of gedeeltelijke kwijtschelding of niet tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde straf uitspraken te doen buiten de gratieprocedure om.
8. De achttiende grief bouwt voort op de overige grieven en deelt hun lot.
9. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 296,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A.E.A.M. van Waesberghe en M.J. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2009 in aanwezigheid van de griffier.