GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.780/01
Rolnummer (oud) : 07/915
Rolnummer rechtbank : 02-1768
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 8 december 2009
het HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD (als rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap van Schieland),
zetelende te Rotterdam,
principaal appellant,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
1. [Naam],
wonende te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
2. [Naam],
wonende te Moerkapelle, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle,
geïntimeerden in het principaal appel,
incidenteel appellanten,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 5 april 2007 is het Hoogheemraadschap in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 8 juni 2005 en 10 januari 2007, door de rechtbank Rotterdam gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft het Hoogheemraadschap negen grieven tegen de vonnissen aangevoerd. [geïntimeerden] hebben deze grieven bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep/aanvulling grondslag van eis (verder: mva) bestreden. Zij hebben daarbij tevens twee grieven tegen het vonnis van 8 juni 2005 aangevoerd. Deze zijn door het Hoogheemraadschap bij mva van in het incidenteel appel bestreden. Op 10 februari 2009 hebben partijen de zaak voor het hof schriftelijk doen bepleiten, waarbij gelegenheid is geboden voor re- en dupliek. In de eerste termijn van het schriftelijk pleidooi heeft het Hoogheemraadschap nog een productie overgelegd. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [geïntimeerden] exploiteren akkerbouwbedrijven op naast elkaar gelegen percelen in de polder Honderdveertig Morgen (verder: de polder). De polder is gelegen in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap.
1.2 In september 2001 heeft het in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap overvloedig geregend. Van 1 september tot en met 21 september 2001 is in totaal 312 mm neerslag gevallen, waarvan 104 mm op 20 en 21 september 2001. [geïntimeerden] hebben in september 2001 wateroverlast op hun betreffende percelen ondervonden.
2. [geïntimeerden] hebben (na wijziging van eis) bij de rechtbank (kort samengevat) gevorderd dat deze het Hoogheemraadschap zal veroordelen aan hen schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, alsmede het Hoogheemraadschap zal veroordelen bepaalde, in de vordering aangegeven voorzieningen te treffen en werkzaamheden uit te voeren, met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
3. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep niet gegriefd tegen de afwijzing van hun overige vorderingen, in het bijzonder niet tegen rechtsoverweging 3.14 van het tussenvonnis. Bij het hof ligt daarom alleen hun vordering tot schadevergoeding ter beoordeling voor.
4. De tweede grief van het Hoogheemraadschap is gericht tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van de rechtbank van 8 juni 2005, waarin de rechtbank [geïntimeerden] heeft toegelaten te bewijzen dat zij het Hoogheemraadschap al op 13 juni 2001 hebben gewaarschuwd voor mogelijke problemen met de waterhuishouding in verband met de aanleg van de HSL. Het Hoogheemraadschap brengt naar voren dat de rechtbank in het vonnis al had geoordeeld dat het adequaat had gereageerd op de melding van [geïntimeerden] op 5 september 2001. Zij meent dat daardoor de causale relatie tussen de eerdere melding en de latere wateroverlast is doorbroken. De derde grief klaagt over een innerlijke tegenstrijdigheid tussen rechtsoverweging 3.22 in het tussenvonnis (waarin de rechtbank heeft overwogen dat het Hoogheemraadschap adequaat op de melding van [geïntimeerden] van 5 september 2001 heeft gereageerd) en rechtsoverweging 2.9 in het eindvonnis (waarin de rechtbank overweegt dat het Hoogheemraadschap in gebreke is gebleven voldoende duidelijk te maken wat het ter zake van de percelen van [geïntimeerden] naar aanleiding van hun klacht in juni 2001 als beleidslijn heeft gevolgd, teneinde aannemelijk te maken dat het adequaat op die klachten had gereageerd). De vierde grief valt de bewijswaardering door de rechtbank aan. Volgens het Hoogheemraadschap had de rechtbank niet bewezen kunnen achten dat het Hoogheemraadschap er tijdens de districtsvergadering van juni 2001 op is gewezen dat de afwateringssituatie ter plaatse van de bij [geïntimeerden] in exploitatie zijnde percelen na uitvoering van de HSL-werken niet was zoals deze behoorde te zijn. De vijfde grief bouwt voor op de door het Hoogheemraadschap in de derde en vierde grief uitgewerkte bezwaren. Met zijn zesde grief keert het Hoogheemraadschap zich tegen een gestelde aanvulling van feiten door de rechtbank. Met zijn zevende grief komt het Hoogheemraadschap op tegen de vaststelling door de rechtbank dat in juni 2001 al voor [geïntimeerden] relevante werkzaamheden in verband met de HSL aan de westzijde van de weg ter plaatse waren verricht. Het Hoogheemraadschap meent dat die vaststelling onjuist is. Met de achtste grief verzet het Hoogheemraadschap zich (uiterst subsidiair) tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 2]. De negende grief en de eerste grief zijn gericht tegen de kostenveroordeling van het Hoogheemraadschap en de toewijzing van de door [geïntimeerden] gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure. In incidenteel appel klagen [geïntimeerden] er in hun twee incidentele grieven over dat de rechtbank in het tussenvonnis is voorbijgegaan aan de door [geïntimeerden] eerder aan hun vorderingen ten grondslag gelegde stellingen dat het Hoogheemraadschap onvoldoende heeft voorbemalen en ook overigens onvoldoende preventieve maatregelen heeft getroffen, zoals schoonhouden van watergangen. Zij wijzen er daarbij op dat tussen 7 en 15 september 2001 al sprake was van wateroverlast. Voorts stellen zij dat de regenval op 20 september 2001 niet uitzonderlijk hevig was, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de Wet Tegemoetkoming Schade toen niet in werking is getreden. Ook is het Hoogheemraadschap volgens [geïntimeerden] absoluut tekortgeschoten in zijn reactie op de melding van 5 september 2001.
5. Gelet op de over en weer naar voren gebrachte, in rechtsoverweging 4 kort samengevatte grieven ligt het geschil in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal eerst de grieven 2 tot en met 8 in principaal appel en de twee incidentele grieven gezamenlijk behandelen.
6. Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag hoever de verplichtingen van het Hoogheemraadschap die voortvloeien uit zijn waterbeheerstaak, zich uitstrekken, mede afhangt van de financiële en andere middelen die het Hoogheemraadschap ter beschikking staan, en dat aan het Hoogheemraadschap dienaangaande een zekere beleidsvrijheid niet kan worden ontzegd. Daarbij moet het Hoogheemraadschap onder meer een adequate klachtenbehandelingsorganisatie in werking hebben en klachten adequaat behandelen, moet het de nodige maatregelen treffen om het voor een polder vastgesteld waterpeil zoveel mogelijk te handhaven en moet het de door hem beheerde watergangen behoorlijk onderhouden en voldoende toezicht houden op het onderhoud van watergangen waarvan de onderhoudsplicht niet bij het Hoogheemraadschap ligt.
7. [geïntimeerden] verwijten het Hoogheemraadschap kort samengevat, dat het niet adequaat heeft gereageerd op hun op 13 juni 2001 (tijdens de districtsvergadering van het Hoogheemraadschap) en op 5 september 2001 geuite klachten over de gevolgen die de aanleg van de HSL voor de waterhuishouding in de polder had, en op hun melding op 5 september 2001 dat overstroming van hun percelen dreigde, dat het onvoldoende onderhoud had gepleegd aan de onder zijn beheer staande watergangen, in het bijzonder aan de oostelijke bermsloot van de Hoefweg, en dat het voorafgaand aan september 2001 onvoldoende heeft voorbemalen en/of andere preventieve maatregelen heeft getroffen.
8. Het Hoogheemraadschap heeft ten verwere onder meer de volgende standpunten ingenomen.
- [geïntimeerden] hebben op 13 juni 2001 op de districtsvergadering geen klachten als bovenbedoeld naar voren gebracht.
- De werkzaamheden aan de HSL waren op 13 juni 2001 nog niet zover gevorderd dat van enige invloed op de waterstand rond de percelen van [geïntimeerden] sprake was.
- Het heeft adequaat op de aanleg van de HSL toezicht gehouden.
- Het heeft adequaat op de klachten van [geïntimeerden] van 5 september 2001 over de hoge waterstand gereageerd.
- Het heeft voor september 2001 in de polder voorbemalen.
- Het betwist dat het onvoldoende onderhoud aan de watergangen heeft gepleegd; de onderhoudsplicht van de oostelijke bermsloot langs de Hoefweg berust niet bij het Hoogheemraadschap.
- Er is geen causaal verband tussen de beweerde nalatigheid van het Hoogheemraadschap en de beweerde schade van [geïntimeerden]; de overstroming van hun percelen is het gevolg van de overvloedige neerslag in september 2001.
9. Met betrekking tot het slootonderhoud overweegt het hof als volgt. Nadat het Hoogheemraadschap in eerste aanleg had betwist onvoldoende onderhoud te hebben gepleegd aan de watergangen waarvan de onderhoudsplicht op hem rustte, hebben [geïntimeerden] hun verwijt in eerste aanleg niet onderbouwd en gespecificeerd. Bij het opbrengen van dit verwijt in hoger beroep hebben zij dit toegespitst op de oostelijke bermsloot langs de Hoefweg, en de in dit verband gestelde nalatigheid van het Hoogheemraadschap uitsluitend onderbouwd met de stelling dat deze bleek uit het feit dat het Hoogheemraadschap deze watergang in september 2001 heeft geschoond. Naar het oordeel van het hof volgt uit de enkele omstandigheid dat het Hoogheemraadschap in september 2001 de betreffende bermsloot heeft geschoond, niet dat deze onvoldoende was onderhouden. Daarbij komt dat het Hoogheemraadschap onbetwist heeft gesteld dat de onderhoudsplicht bij de wegbeheerder (de provincie Zuid-Holland) berustte. Enige nalatigheid van het Hoogheemraadschap met betrekking tot het onderhoud is niet komen vast te staan. Voor zover [geïntimeerden] terzake beoogd hebben een bewijsaanbod te doen, passeert het hof dat, omdat voor hun vordering ontoereikend is dat het Hoogheemraadschap de sloot in september 2001 heeft geschoond en [geïntimeerden] hun stelling op dit punt verder onvoldoende hebben onderbouwd.
10. Het Hoogheemraadschap heeft in eerste aanleg onderbouwd betwist dat het in de polder niet heeft voorbemalen. Het had op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hun stelling dat het Hoogheemraadschap op dit punt in gebreke is gebleven, vervolgens nader te onderbouwen. In eerste aanleg hebben zij dat niet gedaan en ook in hoger beroep hebben zij niet méér gedaan dan hun stelling te herhalen. De herhaling van een stelling draagt aan de onderbouwing daarvan niet bij. Niet is komen vast te staan dat het Hoogheemraadschap op dit punt onrechtmatig jegens [geïntimeerden] nalatig is geweest (nog daargelaten of een verplichting tot voorbemalen op het Hoogheemraadschap rust). Voor zover [geïntimeerden] terzake hebben beoogd een bewijsaanbod te doen, wordt dat gepasseerd omdat [geïntimeerden] hun stellingen op dit punt niet hebben onderbouwd.
11. [geïntimeerden] hebben niet concreet en gespecificeerd aangegeven welke andere preventieve maatregelen het Hoogheemraadschap had moeten treffen. Bij gebreke daarvan kan hun stelling op dit punt niet tot het oordeel leiden dat het Hoogheemraadschap anderszins in de preventieve sfeer nalatig is geweest.
12. [geïntimeerden] c.s. verwijten het Hoogheemraadschap nog wel dat het in september 2001 in de polder geen noodpompen heeft ingezet. De vraag waar, wanneer en hoe noodpompen moeten worden ingezet in een situatie van hevige regenval als de onderhavige behoort tot de beleidsvrijheid van de rampenorganisatie van het Hoogheemraadschap; bij de toetsing daarvan past het hof terughoudendheid. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] niet hebben onderbouwd dat en waarom terzake door het Hoogheemraadschap zodanig verkeerde keuzes zijn gemaakt dat onrechtmatig jegens hen is gehandeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat bij [geïntimeerden] sprake was van gevaar voor de gezondheid of het leven van personen of van het risico voor het onderlopen van woonwijken.
13. Met betrekking tot het verwijt van [geïntimeerden] dat het Hoogheemraadschap niet adequaat heeft gereageerd op hun klacht van juni 2001 over de gevolgen voor hun percelen van de aanleg van de HSL overweegt het hof als volgt. Het zal ervan uitgaan dat [geïntimeerden] in juni 2001 werkelijk klachten in deze zin bij het Hoogheemraadschap naar voren hebben gebracht. Het Hoogheemraadschap heeft dat weliswaar in hoger beroep bestreden, maar nagenoeg alle gehoorde getuigen die op de betreffende districtsvergadering aanwezig waren (waaronder een bestuurder van het Hoogheemraadschap), hebben verklaard dat zijdens [geïntimeerden] op de districtsvergadering in juni een zodanige melding is gedaan. Alleen de medewerker van het Hoogheemraadschap […] heeft verklaard dat dat naar zijn idee niet het geval is geweest, omdat dat dan zou zijn genotuleerd en door hem zou zijn “uitgezet” in de organisatie. Deze enkele verklaring vormt echter onvoldoende tegenbewijs tegenover de positieve verklaringen van de andere getuigen. De eveneens gehoorde getuige […] is niet bij de betreffende vergadering aanwezig geweest, maar omdat de HSL-werkzaamheden volgens hem pas medio juli 2001 zouden zijn gestart, acht hij het onaannemelijk dat op de districtsvergadering van juni 2001 over het afwateringsprobleem met betrekking tot de percelen van [geïntimeerden] is gesproken. De verklaring van [de getuige] betreft op dit punt geen door hem gedane waarneming, maar houdt een gevolgtrekking in die evenmin direct tegenbewijs oplevert.
14. Het Hoogheemraadschap heeft in hoger beroep een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van de wijze waarop het gedurende de maanden juni tot en met september 2001 door de HSL-organisatie de afwatering rond het tracé bij voortduring heeft laten aanpassen, en heeft tevens aan de hand daarvan betoogd dat in juni 2001 ten behoeve van de aanleg van de HSL nog geen werkzaamheden waren verricht die van invloed konden zijn op de afwatering rond de percelen van [geïntimeerden] [geïntimeerden] hebben de beschrijving door het Hoogheemraadschap in hun mva bestreden en hebben in de punten 27 tot en met 30 en 34 daarvan uiteengezet welke feiten en omstandigheden zij ten grondslag leggen aan hun stelling dat het Hoogheemraadschap na hun melding onvoldoende maatregelen heeft genomen teneinde te bewerkstelligen dat de werkzaamheden voor de aanleg van de HSL geen gevolgen zouden hebben voor het waterpeil rond de percelen van [geïntimeerden] Aangezien het Hoogheemraadschap deze feiten en omstandigheden nu gemotiveerd heeft betwist, zal het hof [geïntimeerden] in de gelegenheid stellen de door hen in deze punten gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen. Omdat het Hoogheemraadschap tevens het causaal verband tussen het gestelde verzuim van het Hoogheemraadschap om in het kader van de aanleg van de HSL adequate afwateringsmaatregelen te treffen en de overstroming van de percelen van [geïntimeerden] heeft betwist (het heeft betoogd dat niet het gestelde verzuim, maar de overvloedige regenval in september 2001 de oorzaak is geweest van de overstroming), zal het hof [geïntimeerden], indien zij erin slagen het in de vorige volzin bedoelde bewijs te leveren, tevens toelaten te bewijzen dat de overstroming van hun percelen is veroorzaakt doordat Het Hoogheemraadschap onvoldoende op hun melding van juni 2001 heeft gereageerd. Het hof gaat ervan uit dat voor dit laatste (tevens) deskundigenbewijs noodzakelijk zal zijn.
15. Ter zake van het verwijt van [geïntimeerden] dat het Hoogheemraadschap onvoldoende heeft gereageerd op hun klacht over wateroverlast van 5 september 2001 overweegt het hof als volgt. Een medewerker van het Hoogheemraadschap heeft de volgende dag ter plaatse de situatie bezien en geconstateerd dat [geïntimeerde sub 1] zonder de daartoe vereiste vergunning een dam in de watergang aan de zuidzijde van zijn perceel had aangelegd, waardoor het peil in die watergang zakte. Tegen die dam heeft het Hoogheemraadschap op dat moment niet opgetreden. Op 12 september 2001 heeft een andere functionaris van het Hoogheemraadschap ter plaatse met [geïntimeerde sub 1] overleg gepleegd over de situatie. Rond 15 september heeft het Hoogheemraadschap na attendering door [geïntimeerde sub 1] enige naastgelegen watergangen laten schonen, te weten de tussen de percelen van Arie en [geïntimeerde sub 2] gelegen watergang (waarvan de onderhoudsplicht onbetwist op [geïntimeerden] rust) en de oostelijke bermsloot van de Hoefweg, waaromtrent het hof in rechtsoverweging 9 heeft overwogen dat het Hoogheemraadschap onbetwist heeft gesteld dat de onderhoudsplicht bij de wegbeheerder berust. Het Hoogheemraadschap heeft toen voorts, zo begrijpt het hof het door [geïntimeerden] aangevoerde, een overloop aangebracht in de door [geïntimeerde sub 1] zonder vergunning aangelegde dam. Gelet op het bovenstaande kan het hof [geïntimeerden] niet volgen in hun stelling dat het Hoogheemraadschap na 5 september 2001 niets heeft gedaan om het peil in de betreffende waterlopen te laten dalen. Voor zover zou komen vast te staan dat de overstroming van de percelen van [geïntimeerden] is veroorzaakt door de door [geïntimeerde sub 1] eigenmachtig en zonder de vereiste toestemming aangelegde dam, kan de schade niet aan het Hoogheemraadschap worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof heeft het Hoogheemraadschap met het nemen van de bovengenoemde maatregelen de redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning verricht. De omstandigheid dat het Hoogheemraadschap er niet in is geslaagd zodanige maatregelen te nemen dat de percelen van [geïntimeerden] niet onder water kwamen te staan, leidt op zichzelf niet tot de slotsom dat het Hoogheemraadschap onvoldoende op de melding van [geïntimeerden] heeft gereageerd. Gelet op de door het Hoogheemraadschap te maken afwegingen inzake de waterhuishouding in het gehele beheersgebied is het niet gehouden onder alle omstandigheden het onder water lopen van de percelen van [geïntimeerden] te voorkomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het Hoogheemraadschap ten vervolge op de melding van [geïntimeerden] op 5 september 2001, los gezien van zijn reactie op de melding van juni 2001, jegens hen niet onrechtmatig nalatig is geweest.
16. Anders dan het Hoogheemraadschap betoogt leidt de omstandigheid dat het adequaat heeft gereageerd op de melding van 5 september 2001 niet tot de slotsom dat daarmee het causaal verband tussen een eventueel onrechtmatig optreden naar aanleiding van de melding van [geïntimeerden] in juni 2001 en de schade is verbroken. Zonder nadere onderbouwing, welke thans ontbreekt, kan het hof niet uitsluiten dat ten gevolge van dat onrechtmatig optreden (indien bewezen) de waterstand rond de percelen van [geïntimeerden] op 5 september 2001 zodanig hoog was dat daardoor de vervolgens in september 2001 gevallen neerslag niet kon worden verwerkt.
17. Mocht het in rechtsoverweging 14 bedoelde bewijs geleverd zijn, dan komt het hof toe aan beoordeling van de eerste grief van het Hoogheemraadschap. Daarin keert het Hoogheemraadschap zich tegen de verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. Anders dan het Hoogheemraadschap aanvoert hebben [geïntimeerden] door de overlegging van schaderapporten en foto’s de mogelijkheid van schade door overstroming van hun percelen in september 2001 voldoende aannemelijk gemaakt. Aangezien sinds de overstroming intussen acht jaren zijn verstreken, moeten [geïntimeerden] thans in staat zijn een goed onderbouwde opgave van hun schade te doen. Het hof zal hen, als de voorwaarde daarvoor is vervuld, in de gelegenheid stellen om daartoe een akte te nemen, waarin zij mede dienen in te gaan op de betwisting van hun schade door het Hoogheemraadschap in eerste aanleg. Het Hoogheemraadschap zal daarna daarop kunnen reageren.
18. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
- laat [geïntimeerden] toe te bewijzen dat
a. het Hoogheemraadschap in de periode van juni 2001 tot 5 september 2001 onvoldoende maatregelen heeft genomen teneinde te bewerkstelligen dat de werkzaamheden voor de aanleg van de HSL geen gevolgen zouden hebben voor het waterpeil rond hun percelen;
b. de overstroming van hun percelen daardoor is veroorzaakt;
- bepaalt dat, indien [geïntimeerden] bewijs wensen te leveren door getuigen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg, op 29 januari 2010 om 9:30 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden januari tot en met maart van 2010, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2009 in aanwezigheid van de griffier.