GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 januari 2010
Zaaknummer : 200.034.828/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-5185
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.H.R. Bruggeman te [woonplaats],
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Ferwerda te [woonplaats].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 15 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 februari 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vader heeft op 13 augustus 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 8 juli 2009, 7 augustus 2009 en 17 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De moeder heeft op 24 september 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 23 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 2 december 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de moeder. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaten van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot wijziging van de tussen partijen gegeven beschikking van 8 januari 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, waarin partijen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige van € 85,66 per maand overeenkwamen, en tot bepaling van deze bijdrage op € 180,- per maand, afgewezen. Het verzoek van de vader tot nihilstelling van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is eveneens afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPAAL EN HET INCIDENTE¬EL HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van de minderjarige [X], geboren [in] 2001 te [woonplaats] (hierna: de minderjarige).
2. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en met ingang van 2 juli 2008 de kinderalimentatie op € 180,- per maand vast te stellen, dan wel een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen, een en ander, naar het hof begrijpt, met wijziging van voormelde beschikking en echtscheidingsconvenant in zoverre.
3. De vader bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen en de moeder te veroordelen in de proceskosten. In incidenteel appel verzoekt de vader het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vader tot nihilstelling alsnog toe te wijzen, met ingang van de door de vader in eerste instantie verzochte data, en de moeder te veroordelen tot terugbetaling aan de vader van de door haar teveel ontvangen alimentatie, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking, zulks vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van de in deze te wijzen beschikking tot de dag van algehele voldoening en de moeder te veroordelen in de proceskosten.
4. De moeder verweert zich tegen het incidenteel appel van de vader en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
5. De moeder stelt zich in de eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De moeder meent dat juist wel sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, waardoor de beschikking van 8 januari 2003, waaraan het echtscheidingsconvenant van 3 december 2002 is gehecht, niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De moeder voert daartoe aan dat de kosten voor de minderjarige zijn toegenomen, waardoor de destijds bepaalde kinderalimentatie niet meer toereikend is. De wijziging is gelegen in de omstandigheid dat de minderjarige thans zwemles volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder nog betoogd dat de kosten van kinderen met hun leeftijd toenemen maar dat de behoefte van de minderjarige, volgens de tabel kosten kinderen, stil staat.
6. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht geen betekenis heeft toegekend aan de stelling van de moeder dat de stijging van de behoefte van de minderjarige vanwege het volgen van zwemlessen een rechtens relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Het hof neemt de gronden van de rechtbank daartoe over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog dat de zwemleskosten niet zo uitzonderlijk zijn dat deze niet begrepen kunnen zijn in de behoefte zoals die destijds is vastgesteld. Deze zwemleskosten zijn te compenseren met andere kosten, mede omdat aan de door de rechtbank gevolgde methode het uitgangspunt ten grondslag ligt dat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. De door de moeder aangevoerde argumenten bieden geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Mitsdien faalt de eerste grief van de moeder in principaal appel.
7. In de tweede grief stelt de moeder dat zij, indien de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige beperkt wordt, een groter aandeel in de verzorging en opvoeding zal hebben. De moeder meent dat hiermee bij de bepaling van de bijdrage reeds rekening dient te worden gehouden.
8. Het hof zal aan een eventuele wijziging van de omgangsregeling in onderhavige zaak geen betekenis toekennen, nu het een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Bezien moet nog worden of en, zo ja, in welke zin de omgangsregeling daadwerkelijk wordt gewijzigd. Mitsdien faalt ook de tweede grief van de moeder in principaal appel.
9. De vader stelt in zijn eerste grief in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet langer aannemelijk is dat sprake is van een co-ouderschap. De vader betoogt dat deze overweging strijdig is met hetgeen door de rechtbank is overwogen in de beschikking van 23 mei 2008. Volgens de vader is wel degelijk sprake van een
co-ouderschap.
10. Het hof stelt vast dat er thans sprake is van een omgangsregeling waarbij de minderjarige zes dagen bij de vader verblijft en acht dagen bij de moeder, afwisselend. Hoewel de wet de term ‘co-ouderschap’ niet kent en er in de onderhavige zaak op papier geen sprake is van gelijkheid in de verdeling van de verzorging van de minderjarige, is het hof van oordeel dat toch moet worden uitgegaan van het bestaan van ‘co-ouderschap’, zoals die term in de zogenoemde Tremanormen wordt gehanteerd als criterium voor de vaststelling van de mate waarin een kind tot last van de onderhoudsplichtige ouder komt. Het hof neemt daarbij in overweging dat de onderhavige situatie zeer sterke gelijkenis toont met die van een dergelijk ‘co-ouderschap’. Daarbij acht het hof van belang dat de minderjarige afwisselend bij de ene en de andere ouder verblijft en beide ouders in praktisch en financieel opzicht min of meer gelijkelijk bijdragen aan de dagelijkse verzorging van de minderjarige.
11. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 10 is overwogen, slaagt de eerste grief in incidenteel appel. Het hof zal hieronder bij de berekening van de draagkracht van de vader rekening houden met de omstandigheid dat sprake is van een ‘co-ouderschap’ en daarbij rekening houden met het gemiddelde van de alleenstaande en de alleenstaande oudernorm en ook de daarbij behorende draagkrachtpercentages middelen.
Behoefte van de minderjarige
12. Met de tweede grief keert de vader zich in feite tegen de vaststelling van de rechtbank dat tussen partijen vaststaat dat de behoefte van de minderjarige (ook wel genoemd: het eigen aandeel ouders) in 2002 € 230,- per maand bedraagt en in 2009 door de wijziging van rechtswege is verhoogd tot € 270,10 per maand.
De vader stelt dat het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk niet kan worden vastgesteld omdat de moeder wat het inkomen van haarzelf betreft ten onrechte heeft volstaan met het overleggen van een bankafschrift waarop een nettobedrag wordt gestort.
Het hof stelt vast dat de moeder aan de rechtbank bij brief van 8 januari 2009 een tweetal bankafschriften heeft overgelegd. Het eerste bevat een creditering met € 391,91 ten titel van “salaris september 2002” en het tweede vermeldt een creditering voor € 391,02 ten titel van “salaris oktober 2002”. De tegenspraak van de vader dat het hier slechts een storting van een nettobedrag betreft wijst het hof als te vaag van de hand. Het hof acht daarmee voldoende aannemelijk dat het netto gezinsinkomen in 2002 van de zijde van de moeder werd bepaald door een netto salaris van gemiddeld € 411,- per maand inclusief 5% vakantietoeslag.
Bij dezelfde brief aan de rechtbank heeft de moeder een salarisspecificatie over september 2002 van de vader overgelegd, welke een netto-salaris weergeeft van € 1.258,30 inclusief € 81,41 reiskostenvergoeding. Na aftrek van deze reiskostenvergoeding en inclusief 5% vakantietoeslag acht het hof daarmee voldoende aannemelijk dat het nettogezinsinkomen van de zijde van de vader in 2002 bestond uit € 1.236,- per maand.
Een en ander brengt mee dat het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 1.647,- per maand bedroeg zodat het in de Tremanormen als eigen aandeel ouders in de kosten van het kind aangeduide bedrag voor Sascha in 2003 neerkwam op € 262,- per maand en in 2009, inclusief de verhoging van rechtswege met ingang van 2004, op € 296,13. per maand.
Dat dit eigen aandeel ouders, in de door de rechtbank gebezigde terminologie de behoefte van de minderjarige, door de rechtbank in 2009 op € 270,10 per maand is bepaald doet de vader dus geenszins tekort. De tweede grief faalt.
Aandeel van de vader en de moeder in de kosten van de minderjarige
13. In de derde grief in incidenteel appel klaagt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder thans onvoldoende draagkrachtruimte heeft om meer bij te dragen dan de door haar aangeboden 33% van de kosten. De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder een verdiencapaciteit heeft waarmee zij haar werkzaamheden kan uitbreiden en waardoor het aandeel van ieder der ouders in de kosten op 50% dient te worden gesteld, gelet op de bestaande zorgregeling. Volgens de vader leidt deze zorgverdeling ertoe dat wederzijds geen alimentatieverplichtingen dienen te worden opgelegd.
14. De moeder heeft een inkomen beneden de bijstandsnorm. De advocaat van de moeder heeft ter zitting gesteld dat de moeder, voordat zij ging samenwonen met haar huidige partner, een aanvullende bijstandsuitkering ontving en dat zij door de sociale dienst was vrijgesteld van de plicht tot sollicitatie en werken. Dit is door de vader niet weersproken. Het hof is derhalve van oordeel dat de moeder thans geen hogere verdiencapaciteit kan worden geacht te hebben dan haar huidige inkomen. Dit betekent dat van haar in ieder geval geen hogere bijdrage in de kosten van de minderjarige kan worden gevergd dan die waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.
15. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de grieven van de vader tegen het oordeel van de rechtbank, dat de geldende bijdrage de behoefte van de minderjarige niet overtreft, falen, zodat het hof dit oordeel overneemt.
16. In de vierde en vijfde grief in incidenteel appel klaagt de vader dat de rechtbank ten onrechte zijn draagkracht heeft vastgesteld en daarbij ten onrechte de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 heeft gehanteerd. De vader bestrijdt de door de rechtbank vastgestelde draagkracht. Bovendien is zijn financiële situatie gewijzigd nu hij gezinsuitbreiding heeft gekregen en dient er naar de mening van de vader uitgegaan te worden van zijn feitelijke gezinssituatie.
17. Het hof zal de draagkracht van de vader opnieuw vaststellen, daarbij rekening houdend met het ‘co-ouderschap’ en de wijziging in het inkomen en de gezinssituatie van de vader. Gebleken is dat de vader op 7 september 2007 met zijn partner [Y] heeft gekregen en dat de vader op 12 augustus 2009 met zijn partner [Z] heeft gekregen. Voorts is gebleken dat de vader ouderschapsverlof geniet en in ieder geval met ingang van 1 september 2009 in het kader daarvan op zijn inkomen is gekort. In verband met deze wijziging houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader rekening met een tweetal periodes.
18. Voor de periode 2 juli 2008 tot 1 september 2009 zal het hof uitgaan van een inkomen van € 35.034,-, zoals dit blijkt uit de door de vader overgelegde jaaropgaaf 2008. Voorts houdt het hof rekening met een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering van € 2.249,- per jaar, zoals dit eveneens blijkt uit de jaaropgaaf 2008.
Voor de periode met ingang van 1 september 2009 zal het hof uitgaan van een inkomen van € 2.338,64 bruto zoals dit blijkt uit de door de vader overgelegde salarisspecificaties over de maanden september 2009 en oktober 2009. Voorts houdt het hof rekening met een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering van € 186,12 per maand en een ingehouden pensioenpremie van € 143,21 per maand.
Daarnaast zal het hof uitgaan van een jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 6.630,- en een eigen woning forfait van € 893,50 zoals door de vader is opgevoerd in zijn draagkrachtberekening.
19. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de vader rekening houden met de omstandigheid dat de vader in gezinsverband samenleeft met een partner die een eigen inkomen heeft, die daaruit in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en kan bijdragen in de woonkosten met een aandeel van 50%. Voorts zal het hof, zoals hiervoor in rechtsoverweging 11 reeds is overwogen, rekening houden met het gemiddelde van de alleenstaande en de alleenstaande oudernorm en ook de daarbij behorende draagkrachtpercentages middelen.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht rekening met de volgende maandelijkse lasten: een hypotheekrente van € 552,-, een polis nabestaandenlijfrente van € 48,-, een forfait overige eigenaarslasten van € 47,50, een premie ziektekosten van € 114,-, een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering van € 187,- en de helft van de kosten kinderopvang ad in totaal € 50,42 in de periode 2 juli 2008 tot 1 september 2009 en de helft van de kosten kinderopvang ad € 100,84 in de periode met ingang van 1 september 2009. Het hof houdt geen rekening meer met de kosten omgangsregeling nu sprake is van een ‘co-ouderschap’ en daaraan op de in de Tremanormen voorziene wijze betekenis wordt toegekend.
20. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de vader opnieuw berekend. Uit deze berekening blijkt dat de beschikbare draagkracht van de vader als volgt luidt:
- € 295,- per maand voor de periode 2 juli 2008 tot 1 september 2009, welke verdeeld moet worden over twee kinderen, zijnde de minderjarige en [Y];
- € 164,- per maand voor de periode met ingang van 1 september 2009, welke verdeeld moet worden over drie kinderen, zijnde de minderjarige en [Y] en [Z].
Nu de draagkracht van de vader voor deze laatste periode slechts een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige toelaat van € 55,- per maand, is het hof van oordeel dat de ingevolge het convenant en de beschikking van 8 januari 2003 geldende bijdrage van € 96,82 per maand, met ingang van 1 september 2009 heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige met ingang van 1 september 2009 op € 55,- per maand vaststellen.
21. Het verzoek van de vader de moeder te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft ontvangen, wijst het hof, gelet op het consumptieve karakter van de onderhavige gelden, af.
22. Het hof ziet geen aanleiding de moeder te veroordelen in de proceskosten en zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren. Het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de proceskosten wordt derhalve afgewezen.
23. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPAAL EN HET INCIDENTEEL HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de vader tot nihilstelling van de kinderalimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 8 januari 2003 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 september 2009 op € 55,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Dijk en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2010.